Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/333

Deze pagina is proefgelezen

ondervraagd, of ze ook gezellen had, en de spijtige feeks heeft geantwoord, dat het zulk zwaar werk niet was, om ’t alleen niet af te kunnen.”

»Neen! Zwaar werk is ’t niet, maar het weegt zwaar; daar schijnen die luiden niet genoeg op te hebben gedacht… Op haar zeggen dient toch niet te worden afgegaan; ik zal daarvoor anderen gebruiken. Gij, Bartels! volg die vrouwe, waar ze mocht heengaan! Zij moet licht te volgen zijn, sinds zij, als de slak, haar spoor nalaat, waar ze zich onthield.”

»Ik meene, ze gedenkt de stad te verlaten.”

»Ge volgt haar tot in ’t hartje van Braband, zoo ’t zijn moet.”

»Zonder haar te arresteeren?”

»Zoo omzichtig, dat ze niet eenmaal verstaat gevolgd te worden. Nu, dat ’s u betrouwd. Alleen gij doet kond aan mijn heer neef hier, van iedere harer bewegingen, als gewoonlijk in cijferschrift; en zoo ’t geval mocht willen, dat ze heentrok naar Rotterdam, zoo zend een ijlbode herwaarts, hoe ze zich daar draagt, en met wien ze relatiën aanknoopt, en nu, gij weet het overige; uwe rol blijft dezelfde.”

»Heftig Engelschgezind, — Reingoudist, waar ’t pas geeft, — schelden op de Staten, — den Advocaat vloeken, — Engelsch geld gebruiken, — de dominé’s ware gezanten des Hemels noemen, en Mylord…”

»Goed, goed! Ik zie wel, dat ik u niets meer te onderrichten heb, en nu ga terug op uw post! De vrouw mocht zich eens wegmaken.”

»Simon houdt haar intusschen in ’t oog.”

»Uitmuntend! gij weet, welke belooning u wacht, als de zaak is geréusseerd.”

»Ik weet, meester!”

En de man verwijderde zich met eene buiging, die wel wat te eerbiedig was, enkel tegen een meester Jansz.

»Uwe Edelheid schijnt groot gewicht te hechten aan deze geringe zaak,” sprak de jonge man, die zooeven »mijn neef” was genoemd, en dien wij bij geen anderen naam zullen uitduiden. Jan Jansz. had zóóveel familie, dat we dit lid er van maar in ’t onzekere zullen laten.

»Daar is nooit iets gerings, als het geheime policie belangt,” hernam Jan Jansz., dien wij Barneveld zullen noemen; »maar