Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/337

Deze pagina is proefgelezen

»Dan zal er wel stof wezen voor een derde vertoog, dat zoo schor zal luiden, als ’t noodig is.”

»Maar daar wordt gezegd, dat de Koningin, na de terugkomst van Heneadje, de zaak op zijn Leycestersch begint in te zien.”

»Daar wordt zooveel gezegd! Maar de Koningin is eene vrouwe, en bij vrouwen is eene opvatting, eens geworteld, niet zoo licht uit te roeien; en daarbij, er is veel, dat Leycester schaadt in haar geest. Zelfs die zottelijke Utrechtsche souvereiniteit, die alleen opkomen kon in het hoofd dier ruwe poorters, die zich inbeelden staatslieden te zijn, en daar Leycester zelf het eerst mee moest gekken, als hij wèl wilde doen, zelfs die schaadt hem bij de Koningin, die ook wel weet, dat anderhalve binnen-provincie niet veel zaaks is, waar Holland en Zeeland zich aan eene zijde houden. ’t Laatste is haar daarbij duidelijk voorgesteld door mijne agenten, en zonder dat zouden hare koopluiden, die met de onzen eene gemeene zaak hebben, het haar wel onder de aandacht brengen. En nu wij van de Koningin spreken, wilt gij, dat ik u ietwat zeggen zal? De Koningin rekent het Leycester voor schuld, dat Hohenlo en Zijne Excellentie van Nassau wat verkoeld zijn voor de Engelsche partij!” En er tintelde moedwillige spot in Barneveld’s oog, toen hij dat sprak.

De neef glimlachte fijn:

»Wij weten, wat daarvan is! Maar wie mag voor Hare Hoogheid dat geheim ondergraven hebben?”

»Altijd Buis, diens woord in Engeland voor Evangelie passeert, en hij zelf is het, die hun heeft in den zin gezet, om die twee hooggeboren heeren te adverteeren, dat de Koningin den Grave in disgratie had genomen, en deze landen in kleine affectie, zulks hunne afkeerigheid, om beheerscht te worden door een simpelen luitenant-generaal, stalmeester in disgratie, den trots van Hohenlo en de ingeboren fierheid van ons Nassausch pleegkind hebben gekwetst.”

»Vreemd schijnt het mij toe, dat men Zijne Excellentie van Nassau doorgaans bij den Grave in ’t leger laat.”

»Ei! Waarom zou men zijner vurige jonkheid het leerrijke spel van den krijg niet gunnen? En wat houding zou ’t geven tegenover de Hollandsche natie, het Prinsenkind in dezen strijd ongebruikt te laten, waar ’t vaderland is dienst te doen en glorie is te rapen? Daarbij, houdt het hem alvast buiten de zaken