Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/338

Deze pagina is proefgelezen

hier, daar zijn oog nog niet in noodig is, en het stelt hem neutraal tegenover Leycester, en uit voorzorge is hem te verstaan gegeven, dat zijn krediet rijzen kan, naarmate dat van den Engelschen heer daalt. En geloof me! de jonge Mauritius heeft ambitie genoeg en abelheid genoeg, om zich hiernaar te reguleeren in zijne handelingen met dezen; hij is er dus wel vertrouwd. En als Sidney en Essex genoemd worden, weet hij te zorgen, dat zijn naam er goed bij klinkt. Doch wij dwalen af. Om tot onze Reingoudisten te komen; als Steven in de klem zal zijn, kan hem worden ingefluisterd, dat hij zijne zaak verbeteren kan, zoo hij die van anderen blootgeeft. Ik geloof, dat het een zoo ellendig verraderisch persoonaadje is, dat hij dit touwken gretiglijk zal aanvatten, om zich uit te helpen. Voor ’t minst, het is te probeeren. En nu, meester Reingoud! Vandaag zijt ge meester in Utrecht, en meent licht een meesterschap voor lange, maar ziet ge? het grijpen is zooveel niet, maar het houden, en daartoe moest ge meer staatswijsheid hebben gebruikt en minder staatszetten. Wij kennen elkander van ouds. Als het trotsche hert, zal de krone der eigendunk u schaden bij deze jacht; eens opgeschrikt, raakt gij met de weidsch getakte hoornen verward in het kreupelhout van logen en tochten, dat gij om u heengeplant hebt; dan zal u de nuchterheid ontbreken, om er u uit te ontwikkelen. ’t Stuk is mij te mooi, om er vast op te rekenen; maar het zal een blij "hallali" wezen, neef!”

»Uwe Edelheid haat zijn persoon, naar ik meene?”

»lk kan er geen neen op zeggen. Reeds bij ’t leven van den Prins, heeft hij mijn streven begrepen en gecontrarieerd. In tweeërlei gezantschappen heeft hij ons stoutelijk tegengewerkt; bij ’t Fransche was zijn bedekte handel oorzaak van Frankrijk’s weigering, en bij ’t Engelsche hebben wij ons persoonlijk gebotst; om niet te zeggen, wat hij in Braband heeft verricht; en wat hij mij nu hier is, zal ik maar niet opsommen. Korts! Ik ben in mijn recht, waar ik het uiterste tegen hem onderneem; en toch doe ik het niet om mijns persoons belangen; maar die man is de ruïne van ’t land, en zijn val is eene noodwendigheid geworden. Nog dit. Men zegt: hij heeft de dame Laguillaire mishandeld en uit zijn huis verdreven. Zoo ’t waar is, daarvan ik mij vergewissen zal, ken ik er die vrouw voor, dat hare passiën ons dienen zullen. Het zou niet kwaad zijn, zoo men door de derde hand de Gravin