Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/341

Deze pagina is proefgelezen

zijn trotsch en schrander gelaat, de fierheid, en ook de eigenaardige schoonheid van Lucifer onwillekeurig herdacht. En wie opmerkte, hoe hij voorttrad, het volk, dat hem vreesde, meer dan Leycester, omdat de genegenheid, die men voor dezen had, het ontzag matigde, en dat schuchter terzijdeweek, en waarop hij neerzag met een minachtend welgevallen; — en wie ’t aanzag, hoe de Gravin van Nieuwenaar, die hij uit overmoed groette, als eene zuster, schoon hij dienaar was geweest van haar echtgenoot, in de bitterheid harer ziel zich verpijnde tot een glimlach voor hem, — en hoe de vrouwe Laguillaire, uitgeteerd als eene kwijnende en bleek als een lijk, met knikkende knieën zijne gangen volgde, en niet afliet, smeekend het oog op hem te heffen, of ook een blik op haar mocht vallen, een blik van ontferming; en hoe hij haar niet eenmaal wilde opmerken, voordat het naderen van Prouninck’s lijfknechten haar wegdreef uit zijne nabijheid; en hoe toch geene stem zich verhief, om de zaak dier verdrukte te bepleiten, en dezen hoogmoedigen het »wee u! wee u!” toe te roepen; die zeker moest het hem nazeggen, dat hij waar had geprofeteerd, en dat hij heerschte in Utrecht, en dat het wel zeker was, dat zijn rijk daar op vaste grondslagen was gegrond. Zelfs Gideon, als hij hem zóó zag, — als hij opmerkte, hoe in deze dagen zijn roekeloos spreken alleen was te vergelijken, met de roekelooze heerschzucht zijner handelingen, — kon zich niet weren van den indruk, dien het volk toeschreef aan onderaardsche macht, en dien hij lucht gaf tegen Helmichius, met het woord:

»Mij wordt het wel eens bang, in ’t bijwezen des heeren van Couwenburch; hij doet gedenken aan den trots der gevallen engelen.”

»Ik bekenne, dat eene zelfde gedachte soms bij mij opkomt!” hernam Helmichius. »Ook is mij eens iets in zijn huis voorgekomen, dat mij over hem aan ’t nadenken heeft gebracht…; naar ’t uitwendige blijft hij altijd een stipt en gezet lidmaat der Kerke, doch zoo hij, bij zijn uitnemend vernuft, wat voegen kon van den ootmoed, die kostelijk is voor God, hij zou een beter Christen zijn. Doch, zie! wat oordeelen wij hem. Ook deze schors kan betere kern bevatten, dan wij ons inbeelden. De Heer alleen kent de harten!”

»Zoo is het; maar ik heb een zekeren angst voor het einde van dien man.”