Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/347

Deze pagina is proefgelezen

reeds overwonnen had. Was het een vertoon van koelbloedigheid in ’t gevaar? Was het werkelijke onverschilligheid? Was het die zonderlinge zucht tot woeling, die, in plaats van tot rustig nadenken te wekken, juist nu behoefte gaf aan tuimelend zinvermaak, aan gewoel en geruisch? Of wilde hij zich zelf en anderen verblinden, op den afgrond, die zich voor hem had geopend, in plaats van zich te bemoeien, dien te vullen? Hoe het zij! Op zijn klein lusthuis, Rijnauwen, dat hij aangekocht had, uit den verkoop der adellijk-geestelijke goederen, gaf hij een schitterend feest, ter eere van Jacoba’s verloving. Wij zullen het niet beschrijven; wij zullen alleen zeggen, dat het scheen, of hij er alle genietingen der weelde, in den kortsten tijd, wilde samendringen en in de ruimste mate wilde aanbieden, en dat hij er alle de aanzienlijkste personen van zijne partij om zich hield verzameld, den ganschen dag. De Kanselier was reeds naar Doesburg vertrokken, waar Leycester zijn hoofdkwartier had opgeslagen; maar vrouwe Barbara Leoninus was dáár, en Reingoud besteedde geheel zijne kunst van verleiding, om haar te winnen voor zich met het oog op Jacoba; bij een indrukkelijk schepsel, als des Kanseliers gade, was het hem geene verlorene zorg, en met hare gulgauwheid wijdde zij hem in, in hare familiebelangen, en zeide hem ten laatste, Jacoba aanziende:

»Zij zal mij eene dochter strekken, want ik heb de mijne zoo goed als verloren.”

Ivonnette was niet met haar gekomen; en ook Gideon had zich verontschuldigd. Tusschen Elias en Jacoba heerschte weer de gewone toon van zachte vertrouwelijkheid, alsof ze niet met zooveel tranen en smeekingen had willen afbidden, wat ze nu toch was: zijne bruid. Wij willen echter niet te lang vertoeven op een feest, dat in den morgen begon en eerst in den avond zoude eindigen. Wij willen alléén doen opmerken, dat het eene fout was, eene groote fout, die rust of die bedwelming, waaraan Reingoud zich overgaf op dat oogenblik. Zijne warmste vrienden, zijne machtigste bondgenooten, zijne trouwste aanhangers, lokte hij buiten Utrecht, op een oogenblik, dat hij, als met geslotene gelederen, zich had moeten aansluiten, om een aanval af te wachten. Utrecht, zijne sterkte, verliet hij, in plaats van er zich in te verschansen, met al wat er voor krachten onder zijn bereik lagen, en terwijl hij de stad dus verliet, ja wel bewaakt en in zijner dienaren macht,