Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/352

Deze pagina is proefgelezen

geweten dus beladen, en bij de vreeze van wat in ’t eind gebeurlijk was. Iets van dit lijden was zichtbaar op zijn verbleekt gelaat en in zijne verdoofde oogen, toen, in den vroegen ochtend, eindelijk de uitputting hem dwong, eene wijle ruste te nemen. O! voorwaar! Zijne trotsche ziel moet onbeschrijfbare voldoening hebben gesmaakt in zijn kortstondig meesterschap, zoo hij die met zulk een nacht niet te duur betaald heeft gevonden! Bij de toenmalige gesteldheid der wegen was de afstand, dien hij afgelegd had in dat getal uren, ontzettend; want, Arnhem ter zijde latende, was hij die stad reeds uit het gezicht; en het kleine dorpje, waar hij nu wat verkwikking zoude nemen, lag slechts een uur afstands van Doesburg. Hij wilde niet enkel zich verkwikken, maar ook zijne kalmte hernemen, om voor ’t minst niet in ’t leger te komen, als een veroordeelde, die zijne straf ontloopt, maar als een staatsdienaar, die eene gewichtige mededeeling komt doen aan zijn meester. Daarbij, het wierd later in den morgen, en hij kon niet wel meer voortrennen, als hij gedaan had, zonder bevreemding of achterdocht op te wekken. De uren berekenend, die de Hollandsche afgezanten op hem vooruit hadden, begreep hij toch, dat ze reeds vóór hem het kamp hadden bereikt; iets anders was het, of ze vóór hem den Graaf zouden te spreken krijgen. Leycester zou niet zoo overgauw zijn, om Hollandsche zendelingen gehoor te geven, nu hij niet was in den Haag, en niet op het Duitsche Huis, en zich met de ongeregeldheid van het krijgsleven licht verontschuldigen kon; en Douglas moest hem reeds hebben aandachtig gemaakt, wat hij uit hun spreken had te wachten. Dus zich met wat kalmte tot rusten zettende, en de wanorde in zijn voorkomen herstellende, eischte hij wel met wat drift eenige verversching, doch stelde zich voor, die met niet al te veel haast te gebruiken.

»’t ls of ze op heden allen evenveel haast hebben!” hoorde hij den kastelein zeggen, tot een knecht, terwijl deze den stal binnenging, slechts door een dun beschot van de gelagkamer afgezonderd.

»Nu, die van straks hebben te nacht een paar uren te Arnhem vertoefd, als hun dienaar mij vertelde; maar deze ziet er uit, of hij den nacht had doorgereden, en zijn paard zonk neer bij den ruif.”

Reingoud vond nu noodig, te luisteren; hij naderde de deur, zoo dicht hij kon.