Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/355

Deze pagina is proefgelezen

Reingoud vroeg naar Leycester. De Graaf was afwezend. Men had Doesburg ingenomen, en de Graaf was, met Essex en andere heeren, derwaarts gegaan, om zich in de stad zelf een verblijf te kiezen. Maar Norrits verzweeg hem dat; alleen bood hij aan, hem heen te leiden naar Leycester’s tent. Dáár eerst kreeg Reingoud de zekerheid, dat hij dezen ganschen dag niet zou kunnen zien. Hij verbeet zijne teleurstelling, maar binnen in hem woelde iets als razernij, toen de geheele uitputting zijner lichaamskracht hem dwong, zich over te geven aan de ruste, die Norrits hem aanbeval, onder schijn van zorge, en de lastige verpleging aan te nemen, die deze hem opdrong, en waarmede hij hem liet omgeven en bewaken. Intusschen waren Kiligrew en Leoninus met de Hollandsche afgezondenen naar Doesburg gereden. Dáár hadden dezen hun inzage gegeven van alle papieren ten laste van Paret en Reingoud, die ze machtig waren geworden, en die twee strenge en voorzichtige raadslieden zagen in, dat Leycester, na zulke ontdekking, door de Hollanders gedaan, geene keus had, dan zich te stellen als rechter over zijne gunstelingen, wilde hij niet mede begrepen zijn in de beschuldiging tegen hen; en zij namen op zich, om den Graaf te bewegen tot het hooren der gelastigden van Holland. Deze gingen onderwijl hunne opwachting maken bij Hohenlo en den jongen Graaf Maurits, en na eene korte raadpleging kwamen die heeren allen samen bij Leycester ten gehoor. Dit alles vernam Reingoud niet, vóór den volgenden dag; toen kwam Norrits, die hem bondgenoot werd, zoo haast Hohenlo zich zijn vijand verklaarde, het hem mededeelen; maar toen ook voelde hij, dat hij verloren was, en hij had zich niet vergist; want toen hij nog, met een wanhopig besluit, zijn moed samenraapte, en zich wilde heenbegeven haar Leycester, deed men hem verstaan, dat hij niet meer de vrijheid had, des Graven tent te verlaten. Nog dien ganschen dag bleef alles voor hem onzekerheid, en eerst in den avond kwam de algemeene provoost hem zijn degen vragen, in den naam van den Graaf. Het was hem niet meer eene verrassing; hij gehoorzaamde, zonder ééne tegenwerping, en hij legde fiere rustigheid in zijne houding, terwijl hij sprak:

»Ik geef mijne vrijheid in de handen van een vriend, meester Gerard!”

Maar toen hij alleen was, blonk zijn brandend oog van een vocht, dat de verkropte spijt deed opwellen, en dat de gloed