Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/358

Deze pagina is proefgelezen

opgemerkt; maar sinds het boosaardig woord van Reingoud als eene schennis had toegebracht aan haar heiligst gevoel, en het reine beeld vlekken had aangedicht voor haar oog, had de bange onrust haar aangegrepen, en toen ze met strijd en moeite zich weer had losgeworsteld van dien duisteren indruk, en Sidney’s hoofd weer had omgeven met dien straalkrans, die haar zoo noodig was, omdat zij leven moest van dat licht, toen overviel haar de vreeze, dat zij zijne achting had verloren, dat die band der ziele gebroken moest zijn. Nu was haar het niet zenden van dien leidsman een bewijs van verlatenheid, van minachting, van veroordeeling. En wat dat voor Martina was, de veroordeeling van Sidney, dat denkt zich de armste verbeelding. Ware zij schuldig geweest, zij had die gedragen als eene billijke straf, waaronder zij bukte; — nu zij onschuldig was, droeg zij die met zich als een pijnlijken kanker, die stil vernietigend ingreep in hare teerste levensdeelen. Gesust door zijne verzekering, was haar schuldbesef ingedommeld; nu die stem zweeg, verhief het zich opnieuw, met al dat heir van angsten en twijfelingen, dat hare ziel vroeger had geschokt, en zij rukten haar neer tot lagere diepten, naarmate zij voor eene wijle zich hooger had opgeheven gezien. Soms bruisten die smarten op, tot eene wilde wanhoop; dan weder ontgloeiden in haar de vlammen van den haat; dan weder tobten zij haar af tot de uitputting der verstomping. Zelfs zonder de belofte aan Sidney gedaan, zou zij, in zulken toestand, de verstrooiingen hebben ontvlucht, die ze vroeger had gezocht, en toch had zij geenerlei nieuwe afleiding gevonden. De Burggraaf zelf, al had hij zich willen verzetten tegen deze afzondering, had die nu niet kunnen weren, daar hij zich bij den Graaf in het leger bevond, in Gelderland. Sinds hij inwoning had op het Duitsche Huis, was het de eenigste uitspanning harer kalmste uren, om in den ruimen weligen tuin van dat paleis rond te wandelen, om te dolen in die stille dreven, die zich uitstrekten tot aan de vestingwallen van Utrecht, en waar ze vrijheid vond en eenzaamheid, nu de voornaamste hofstoet met den Graaf was weggetrokken.

Zoo was ze ook dáár op een helderen September-morgen, en zonderling wél was het haar in de natuur. De prikkelende herfstlucht, gematigd door de kracht van de herfstzon, gaf wat veerkracht aan haar verzwakt zenuwgestel. Zij had dien ochtend in het