Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/359

Deze pagina is proefgelezen

Evangelie gelezen; zij deed dat veelmalen; maar zij las het meestal, zooals men het leest, als men het niet gelooft, of niet genoeg gelooft, als men het wantrouwt, als men het niet verstaat, als het ons nog geen Evangelie is geworden; en, helaas! zij las er nevens, sommige boeken van haar tijd, die het vraagstuk van heil en verdoemenis behandelden, als dorre en duistere dogmatiek, die het klare verwarden en het duistere het liefst op den voorgrond stelden. En zij keerde altijd weer terug tot het wanhopige punt, waarvan zij uitging. Dien dag had zij gelezen met meer geloof, en zij kon nu nadenken met meer helderheid; het was, of de allerduisterste spookgestalten harer ziele optrokken in de reine blauwe lucht, en of in de plaats daarvan witte wolken haar omgaven, als lichtende engelen. Voor het eerst, sinds langen tijd, hief zij het oog op naar den Hemel, zonder vreeze, met dankbaarheid voor het frisch, weldadig levensgevoel, dat haar doorstroomde, met een verhelderden blik en vast vertrouwen van hope.

Daar klonk het op eens aan hare zijde: »Eene aalmoes, mevrouwe! Om Godswil, eene aalmoes! Ik heb een bedelbrief van den schout van Utrecht.”

Wat verschrikt keerde zij zich naar den spreker; het was een verminkt soldaat, die zijne wonden en zijne lompen kwam vertoonen, tot in ’s Graven tuin.

»Alschoon Engelschman geboren, heb ik vromelijk gestreden voor de vrijheid van de Duitsche natie, onder den veldkreet van: "God voor St. Joris," als sir Philip zegt; tot een verradersche Spaansche kogel mij den arm afrukte in Vlaanderen!” vervolgde de man, die hare verwarring nam voor onbeslotenheid tot eene gift.

Daar werden al de duistere stemmen in hare ziele wakker; de tegenstelling tusschen den schitterenden ridder en den verminkten soldenier, in een bedelpak, scheen haar iets, als eene aanklacht tegen den eerste, en met bitterheid sprak ze:

»Uwe oversten dragen fijn staal met goud tot harnas, over hun fluweel en zijde, en ze laten een braaf soldaat, diens bloed is gestort, dus in gebrek en schamelheid rondzwerven?”

»Wat zal men zeggen, good lady!” hernam de soldaat, die zag, dat Martina het tasje loshaakte van haar vrouwentuig. »Die arenden hebben ook hunnen veeren noodig, en de nood is groot, en die geholpen dienen, zijn velen; en onze genadige Koningin,