Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/361

Deze pagina is proefgelezen

als dezen, smachtende weet naar troost, mij laat hij verdorsten in zielesmart, waar niets dan zijn wil noodig is, om die te laven! Voor een verwezene ter dood zou hij gratie vragen, en mij verwijst hij tot den langzamen dood van zielewee en vertwijfeldheid; mij kennende, weet hij, dat ik met eene zulke kwelling niet lange dragen kan, en leven. Hij weet het... en toch... O, mijn God! Hij heeft mij verlaten, gansch verlaten. Zoo zeker acht hij mij zijner zorge onwaard! "Den man, dien ik u zenden zal!"” herhaalde zij, onder eene rilling, waarbij haar de tanden klapperden. »En wien zou hij mij dan zenden?” vervolgde zij, na wat nadenken zich op eens opheffende uit het midden van hare wanhoop, en sprekende met iets, dat warrelde tusschen ironie en herlevenden moed, »wien, die het betrouwen waard zou wezen, als zelfs een zulke vriend kan verlaten, kan miskennen, kan veroordeelen zonder recht? Wien zou hij mij dan kunnen zenden, die waardig is dus van mij begeerd te worden? Een mensche? Een betere, dan de gewonen, iets vernuftiger licht, iets vromer zeker, maar toch altijd een mensche? En waartoe dan? Waartoe dien te stellen tusschen God en mij? Waartoe van zulke tusschenkomst zóóveel te wachten, waar Gods wolken zich welven boven mijn hoofd, Zijne zon mij verkwikt, Zijn adem mij levensadem ingeeft? Maar het is ook Zijn toorn, die mij omringt; en is mijn leven, mijn gansche — geen leven in Zijn toorn, — van den éénige verlaten, die mij verstond en begreep? En is daar dan geen middelaar, geen middelaar ook voor mij? Ontroerde het mij niet de ziele, toen ik dezen morgen las, of ik het Hem zeggen hoorde tot eene jammerende blinde: "Wat wilt gij, dat ik u doen zal?" O! dat woord tot mij! Dat woord tot mij, Heere Christus! Dat ik, als eene andere rampzalige, den slip van uw kleed konde vatten, en dat... kussen in ’t stof, en genezen zijn van mijne krankheid der ziele! Is dat dan noodig?” viel het haar in. »Is Christus een mensch, dat Hij verre kan zijn? Is Christus een mensch, dat Hij verlaat? Is Christus een mensch, dat Hij zich afkeert van wie roepen? Heeft Hij geleden, om te veroordeelen, of om te verlossen? Heeft Hij geleden uit barmhartigheid voor ons, of uit hardheid, dat Hij de hand zoude afwijzen, die zich uitstrekt naar Hem? Neen! Ik voele het, Heer! Uw oog is op mij! en, God! hoe ik doolde, Gij waart wel met mij, slechts ik was niet met U!”