Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/362

Deze pagina is proefgelezen

Daar rees haar voor de ziele, de schuld van hare wanhoop, de schuld van haar twijfel, de schuld van haar wachten op menschen, waar ze Christus kende, de schuld van hare liefde, afdwalende zooverre van haar waardigst doel; maar daar begreep zij ook het wonderwoord, dat alle schuld dekt en uitwischt: verlossing, genade! Daar glimlachte zij schier over de schrikbeelden, door een onhandige haar in de ziel geworpen, en die hare zondige verbeelding zoo halsstarrig had vastgehouden, uit ongeloof! Hoe! Zulk een onnoozelen menschenkenner had zij meer geloof gegeven, dan de klare stemmen, die spraken uit het Evangelie, en van het inwendige getuigenis haars harten beide! Daar sprak zij het zich toe, met stijgende geestverrukking:

»O zeker! Wel zeker! Ik heb mijn Heer miskend; maar Hij heeft mij niet verworpen!”

Daar voelde zij, dat zij bidden moest; daar voelde zij, dat zij het kon; daar stortte zich hare ziel uit, in een innig en vurig gebed, een gebed vol boete en rouwe, een gebed vol geloof en liefde; daar voelde zij zich eene verloste; daar gewerd haar eene ruste, een vrede, eene kracht, die zij nooit had gekend, die zij nooit had vermoed; daar kon ze den toon des gebeds opvoeren tot dien des danks, met een stroom van gloeiende woorden geuit, en toch nog met meer warmte gevoeld in het harte; daar steeg nog hare zielsverrukking; daar voelde zij zich opgeheven tot een onuitsprekelijk verlangen naar vereeniging met God door Christus, — Christus den Heer harer zaligheid, dien zij met het oog harer ziele had aanschouwd, en met wien zij zich innig vereenigd gevoelde op dienzelfden stond; daar werd haar al het aardsche—, maar het aardsche, dacht zij er aan met zulk een Hemelschen glimlach op de lippen, met zulk eene helderheid op het voorhoofd, met zulke tranen in het oog, met zulk een blos op de wang? Zoo ze er aan dacht, ze dacht er aan, om het klein te vinden, om het jammerlijk te noemen om over zich zelve te klagen, dat het haar zooveel was geweest! Wat zeide het haar nu, of een mensch, ook de edelste, haar schuldig hield aan eene ontrouw? Zij was vrijgesproken bij God, van alle hare schulden samen! Wat zeide haar zijne miskenning? Zij voelde zich aangenomen bij God! Maar dacht zij er niet aan, zij zou er toe neergerukt worden, en dan zou het blijken, of zij nu kracht had gevonden tegen de aarde; dan zou het te