Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/366

Deze pagina is proefgelezen

worden toegegeven, en dat tegenstand vruchteloos was, waar dus het noodlot had beslist, was Ivonnette haar weg gegaan op dit pad harer keuze, met eene snelheid, waarbij Wernerus veeleer zich te bemoeien had, haar ongeduld te temperen, dan haar ijver aan te vuren. Toen de Kanselier had toegegeven, moest vrouwe Barbara volgen; maar nooit zeker had »haar Elbert” eene moeielijker overwinning behaald op haar wil en eene meer onvolkomene; want waar ze ten laatste zich geliet te berusten, was dit een berusten vol van zulke heftige opwellingen van bitterheid, dat in waarheid de geloofskracht der arme Ivonnette op de sterkste en smartelijkste proeve werd gesteld, niet die van eene enkele grootsche daad van zelfverloochening, waar het leven of dood geldt, ten aanschouwe van menschen en in ’t gezicht van een martelvuur, — proeve, waartoe menigeen in zulken stond moed zoude vinden, al ware ’t slechts dien der overspanning; — maar dat stille, ongekende martelvuur van geheime kwellingen, van huiselijk verdriet en van huiselijke kleingeestigheid. Zeker zou de Kanselier haar daarvoor beveiligd hebben, zooveel het hem doenlijk was; maar de toenemende verwikkelingen der openlijke zaken maakten hem afgetrokken in het midden van de zijnen, en veelmalen ook riepen zij hem daarbuiten. Wernerus Helmichius had Gideon dien toestand van Ivonnette geschetst, en deze had begrepen, dat men het arme kind niet nutteloos aan zulke smarten behoefde bloot te stellen; en daar de groote voorwaarde van het testament zijns oudooms nu toch reeds was overtreden, en uitstel hierin geene verandering meer kon brengen, had hij den Kanselier voorgesteld, nu geen jaar te wachten, om den eenigen wensch van den overledene te vervullen, en de achtbare man had geantwoord, »dat hij daarin volgen kon de geneigdheid van zijn eigen hart, en niets dan deze, sinds Ivonne hem van alle verplichting op dit punt had vrijgemaakt.” Maar Gideon begreep dat anders, hij voelde wel verplichting tegenover haar. Slechts keerde hij langzaam, maar in ’t eind, hij keerde toch!

En zoo zag dan Jacoba hem in het huis van den Kanselier, als den verloofde van eene andere. Zij zag het zonder spijt, zonder ijverzucht, slechts met wat pijnlijke bevreemding, slechts met die naïeve verwondering, die de Fransche dames het »peut-on être Persan?!” in den mond gaf. Zij begreep, hoe men met bewondering kon opzien naar Gideon, als hij sprak; maar ze begreep niet,