Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/367

Deze pagina is proefgelezen

hoe men zich dus gemeenzaam aan zijn arm kon hangen, als zij het Ivonnette zag doen. Zij begreep, hoe men zich neer kon zetten aan zijne voeten, om toe te luisteren naar zijn spreken; maar zij begreep niet, hoe men hem uitlokken kon tot schertsen, of kwellen om eene kluchtige vertelling. Zoo haast dit gebeurde, voelde zij zich bedroefd, en zij ging heen. Zij wist, hoe men Gideon’s beeltenis in de ziel konde houden, en die uitdrukken met het penseel, en hoe men zijn hoofd omgeven kon met den straalkrans van een heilige; maar zij begreep niet, dat men spelen kon met die lokken van rood goud. Het had haar reeds moeite gekost, om Gideon te begrijpen, gewoon mensch; maar bovenal begreep zij hem niet, jong mensch; en zag ze met iets als verwijt naar Ivonnette heen, benijding voor ’t minst was er buiten; zij voelde zich noch den lust, noch den moed tot een zulk spel, en zij zou zich niet het recht er toe gewenscht hebben, alleen het griefde haar in Ivonnette, dat die zich dat recht nam, en bovenal, omdat ze het eenmaal had kunnen verwerpen, omdat Gideon daarom van lijden had geklaagd aan haar zelve… Bij hem en bij haar dacht zij aan zich zelve niet, wist voor ’t minst niet dat te doen, want wat Reingoud’s onvoorzichtig woord in haar had opgewekt, had Gideon met zijn wel berekend: »ik ben priester!” plotseling gesmoord, als onder een looden last, en gelukkig! de voormalige kloosterlinge, was te schuchter, en te onnoozel, en te vol geloof aan hem, om een zulken last op te heffen, met de vermetelheid der gedachte. Toch zou het mogelijk zijn, dat zij er onwetend onder gebukt ging. Jacoba begreep Gideon niet, als jong mensch, vertelden wij; en om eerlijk te zijn, moeten wij zeggen, dat Gideon als met verloochening van zijn aard, van zijne levendigheid, van zich zelven, er in dat huis weinig de houding van aannam. Het is zoo; tegenover Ivonnette verzuimde hij niet één dier kleine plichten van galante wellevendheid, die de zeden dier tijden van zijne nieuwe betrekking tot haar vorderden; hij moest »haar courtoise dienaar zijn,” en hij was het; maar hij volbracht dien plicht, als een plicht, als iets ernstigs, iets pijnlijks, iets zwaars, en zonder dien blijden glimlach, die bewijst, dat het een voorrecht is. Met eene oneindige goedheid en met een oneindig geduld leende hij zich tot hare wenschen, tot hare luimen zelfs, en scheen hij, als voorheen, zich te laten beheerschen door haar glinsterend zwart oog. Slechts,