Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/368

Deze pagina is proefgelezen

was hij volmaakt goed, hij was ook volkomen kalm, en wie hem zeer scherp had gadegeslagen, zoude gezien hebben, dat hem soms bij haar naderen als eene rilling overviel, en zag men hem gelijkmoedig, vroolijk in waarheid zag men hem niet. Ivonnette daarentegen gaf zich over aan geheel de vroolijke levendigheid harer natuur, zoo haast het woord vergiffenis tusschen haar en Gideon was uitgesproken, of veeleer, zoo haast zij in zijn hernieuwd aanzoek de zekerheid zijner onverlorene liefde had meenen te zien; hoe kon zij denken, dat het medelijden was geweest, en dat Wernerus Helmichius van plicht had gesproken, dat Gideon nog eerder dan deze dat woord tot zich zelven had gezegd, toen hij alles van haar wist? Zoo haast hij weer tot haar gekomen was met zijne vorige zachtheid, die haar smartelijker had moeten zijn, dan het scherpste verwijt, had zij weer geheel haar zelfvertrouwen hernomen, en haar vertrouwen op hem; had ze weer een vroegeren speelmakker in hem gezien, en veel meer gedacht aan hare nieuwe rechten, dan aan haar vroeger verwerpen daarvan. En ondanks haar meerderen ernst, en ondanks haar beter erkennen zijner verdiensten, of liever juist daarom achtte zij zich zijner meer waard, dan voorheen, en sinds haar openlijk toetreden tot 'zijne religie” haar als een zeker verbond was en een vaste borg, voor hetgeen zij nu haar geluk noemde, had zij hare gerustheid hernomen; zij was in ’t eind geen achttien jaar, en geen kind van de levendige Barbara Hase, om, na een korten tijd lijdens, bij zulke vernieuwde waarborgen voor geluk, aan de toekomst te twijfelen, of in het heldere tegenwoordige te gaan turen, of het ook duistere wolken verborg. Eene berekening, die in Martina zoude zijn opgekomen, viel toenmaals niet onder de macht van eene gewone vrouw, van eene Ivonnette, en zij wist zich vroeger door Gideon dús geliefd, zij geloofde zich zóó onmisbaar voor zijn geluk, dat zij naar hare vreugde de zijne had berekend, toen het hatelijk struikelblok (Essex) uit den weg hunner verbintenis was weggenomen; maar, helaas! in Gideon’s oogen was het niet weg geweest en zou het niet zijn weg te nemen. Mensch van fijne beschaving, had hij niet zijn hart verstompt, terwijl hij het hoofd had opgevuld; zijn hoog en innig godsdienstgevoel had hem tegelijk het hart opengehouden voor ieder veredeld en verfijnd gevoel, en zijne teere kieschheid stuitte telkens tegen Essex, zijne levendige verbeelding zag altijd