Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/37

Deze pagina is proefgelezen

heeft voor mij!” dacht le Lion, en ging de tegenovergestelde zijde.

Een lichte tik op de deur van haar vertrek verwittigde Jacoba, dat haar bezoeker zich niet wachten deed.

»Binnen!” riep Barbara luide, en de bezoeker trad binnen, maar het was Douglas niet; het was Essex, de jonge, wilde Graaf van Essex, die zonder schroom of aarzeling voortliep tot midden in ’t vertrek; twee vrouwen ziende, met eenige verwondering staan bleef, zijn valkenblik snel richtende op de eene en de andere, en daarop naar Barbara toeliep, haar omhelsde, eer zij het wist of weren kon, met het woord:

»Een welkomstkus weigert men zijn ridder niet.”

Maar ook eer hij het weten of weren kon, had de dartele jonge edelman een zeer onhoffelijken oorveeg in vergelding daarvan, met het woord van Barbara:

»Een ridder mag wezen, maar geen vreemden indringer.”

»Een oorveeg aan mij!” riep hij wel wat verrast. »’t Is de eerste en wel zeker de eenige, daar geen bloed op zal volgen.”

Graaf van Essex! gij raadt het: in lateren leeftijd zou u eene zulke beleediging herhaald worden, door eene vrouw, — door eene koningin, en daar zou wel bloed op volgen, maar, helaas! het uwe.

»Ik had niet zooveel noodig, volschoone! om in u de kamenier te onderkennen, maar noem mij geen indringer, noem mij een bezoeker. Gij wachttet een ander, dat is waar; doch, waar de een ontvangen wordt, mag de ander op toegang hopen. De eene edelman is zoo goed, als de andere. Leoninus is, geloof ik, een burger. Master Douglas heeft de balk der bastaardij in zijn wapen. Ik acht mijne afkomst geene mindere dan die van Mylord Leycester zelf; daar is meer inlichting dan de eisch van het oogenblik zijn kan.”

Jacoba had gesidderd als een popelblad, bij het zien van een gansch vreemden jongeling; maar door al het ondervondene reeds wat moediger dan voorheen, of liever even gewoon aan buitengewone voorvallen in het leven, als weinig bekend met den gewonen kalmen toon des dagelijkschen levens, waagde zij hem toe te spreken, en vroeg ernstig:

»Wij willen geene inlichtingen omtrent uw persoon in ’t geheel, jonker! maar hebben recht, u te vragen naar de oorzaak van uwe komst.”