Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/370

Deze pagina is proefgelezen

»Ik bidde u, laat mij gaan, Ivonne! Het is hier smoorlijk van hitte; het brandt mij op ’t hoofd.”

»Dat ge zooeven niet hebt gevoeld,” hernam zij pruilend, »en nu het mij tot lust is, verveelt het u!”

»Kan u dat tot lust zijn, Ivonne?” hernam hij, met zóó zonderlinge stembuiging, dat het arme kind, dat niet weten kon, welke bittere bijgedachte hem haar woord gaf, wat treurig antwoordde:

»Neen, als gij dát zoo zegt, niet meer; dan liever buiten lucht scheppen, en een ruiker zamelen voor Jacoba. De arme verschuilt zich dezer dagen weer, of ze zich opnieuw non denkt in hare cel!”

»Wat zal die met bloemen van ons?” hernam hij strak.

»Nu! In een grammer luim zag ik u niet, mijn leven lang!” hernam zij, de kleine handen verwonderd samenleggende; en zachter en droever hervatte zij: ’spreek doch, mijn vriend en mijn broeder! Wat brengt zóó zorgelijken trek op uw goedaardig wezen?” en zij verschikte de fijne kronkelende lokken op hare wijze, en drukte hare lippen op zijn voorhoofd, als om het te effenen.

Hij onderging de liefkoozing met eene rilling; maar toen hij haar aanzag, nam zijn oog terstond eene uitdrukking van onuitsprekelijke zachtheid, en ondanks haar dwingen, stond hij nu op.

»Laat mij ernstig, kind! Laat mij ernstig,” sprak hij, »en wees het zelve, want ik heb iets wichtigs met u te bespreken.”

»Iets wichtigs, Gideon?” vroeg zij, »dan zal ik aandachtig zijn! Betreft het de religie?”

»Neen, Ivonne! het belangt alleenlijk ons hijlik!” sprak hij, »maar toch scherts hierbij niet! Veeleer bid God in uw harte, dat Hij u en mij moed en kracht geve, om het kruis, dat ons daarin wachten kan, lijdzaam te dragen; want wij zullen het nu welhaast op ons nemen, als ge mijn verzoek gehoor geeft! Ons spreken zal eene wijle aanhouden,” sprak hij, omziende naar een stoel voor haar; want daar stond er geen dichte bij, dan de hooge zetel van den Kanselier. Half schalk, half pruilend, liet zij zich daarin neervallen en het hoofdje achterover werpende, en de armen fier over elkander gekruist, sprak zij:

»Nu dan, heer doctor! wij hooren.”

Hij moest toch even glimlachen, en dat gaf haar moed, want zij hernam: