Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/373

Deze pagina is proefgelezen

trouwe! Als mijne echtgenoote kunnen er zwaardere van u gevergd worden, om mijn leeraarsplicht, en om den wille van ’t geloof!”

»O, dat is wat anders, Gideon! het geloof!” sprak de jonkvrouw. »Daar weet God de Heer, dat ik voor lijden wil en kan. Ik zeg u, ’t is geene kleine zake, moeders hardheid op dit stuk dus lijdzaam te dragen, als ik doe nu reeds maanden lang! Doch wat men daaraan brengt, ontvangt men terug in Hemelsche vertroostinge; daar hebbe ik ondervinding van!”

»Mijne Ivonne!” sprak Gideon, voor het eerst iets in den toon, dat van het vroegere getuigde. »Nu dan, ’t is ook om een Christenplicht dat ik ga.”

»Ivonne met betraande oogen, en toch Gideon met haar!” dus hoorde men de stem van Conradus, en de knaap trad lachende binnen.

»Gij moogt dat als de eerste bruidstraantjes beschouwen,” sprak Gideon; »want ik heb uwe zuster bewogen, te avond mijne bruid te worden.”

»Dan zal ’t dáárom zijn, dat onze heer vader is thuisgekomen. Ik kwam ulieden dat aandienen.”

»Zoo aanstonds hoop ik den achtbaren doctor mijne eerbiedenis te betuigen. Alleen, Conradus! vergeef. Ik heb nog wat sprekens noodig met Ivonnette!” En zijn oog bad de jonkvrouw, hem te volgen.

»En daarvoor begeeft gij u in den hof!” sprak Conradus lachende. »Naar ’t in één mijner klassieken luidt, moet het minnen zoet zijn in ’t bosschaadje.”

»Neen! niet in den hof!” riep Gideon, met een soort van afschuw; en zonder te zien, hoe ook Ivonne bleek was geworden, nam hij hare hand, en klemde die dus vast in de zijne, en rukte haar zóó driftig met zich voort, dat zij verschrikte van die hevigheid.

Dit laatste tooneel had een toeschouwer gehad; de Kanselier had het vertrek willen binnentreden, maar was op den dorpel blijven staan, had hen gadegeslagen, en trad nu voor hen ter zijde, als met opzet, om hen niet te storen. Het verdere van den dag, — hetzij bij het middagmaal, hetzij waar men zich, als Leoninus het wilde, met vruchten en met rijnwijn ging ververschen in den tuin, — bleef hij de jongelieden gadeslaan met den stillen,