Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/378

Deze pagina is proefgelezen

die in deze dagen, èn over uwer dochters hoofd, èn over het mijne een al te grooten jammer zoude brengen. Ik zeg niet eenmaal, wat onzer beider goede faam betreft voor de wereld, maar voor ons gemoed.”

»En uit opzien tegen ’t bezwaar van ’t huidig oogenblik, zou ik zóó roekeloos beginnen toelaten? Ik zou zien, hoe ge, als met twee stelten onder de voeten, een ronden bal woudt beklimmen, en ik zou ’t niet hinderen?”

»Er zal ergernis uit genomen worden!”

»Dat zal niet zijn, jonge man! Zou ik daarop niet gedacht hebben en daarin niet voorzien? Zij is alreede geweerd, mijn jonge vriend! De welwaarde Helmichius heeft een schrijven ontvangen van mij, dat hem vermaand heeft, de andere heeren niet te waarschuwen, voordat ik mij nader had besproken met hem. En nu is hij hier, hier alléén, om Ivonne mijn besluit mede te deelen en de reden daarvan. Nu moge het blijken, of de religie haar dien troost biedt, dien zij noodig heeft.”

»Die zal haar niet gebreken; God heeft haar de genade verleend van een vurig geloove! Doch gun mij tot haar te gaan! Licht heeft Helmichius nog niet gesproken.”

»Al ware dat, gij zult niet tot haar gaan, Gideon! Zij moet genezing hebben van die wond, en daartoe komt men niet met kleinzeerig aarzelen, maar wel een scherpe kure. Drank van afzijn zal hier gezond maken. Gij ziet elkander niet weder, vóór zij u zien kan als broeder! Betrouw hierin mijne ervarenheid! Dat zal eerder zijn, dan gij meent. Het kind is jong; het kind is van wuften zin; en men heeft haar nu immers den troost der religie in handen gegeven, daarvan ik wete, dat zij sommige gemoederen baat. Gij reist haastelijk naar Arnhem, waar u een ernstige plicht wacht, daarin gij verstrooiing zult vinden, voor wat dit uur schokkends mocht gehad hebben. Ivonne zal welhaast naar Leiden vertrekken; in haars zwagers huis, die van hare religie is, zal ze zich nu rustiger voelen, dan in het onze. Beloof gij mij dit eene! Zoo tijd, of nood het mochten eischen, blijf haar broeder! Een zulken zal zij altijd noodig hebben. En nu, vaarwel! Ik zal mijne vrouw van alles inlichten; zij zal moeten goedkeuren en u geene achting weigeren. Morgen reis ook ik af naar ’t leger; spoedig zien wij elkander dáár. Neen! Geen woord meer; voor ’t minst, zoo het tegenspraak geldt! Zie nog in mij