Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/38

Deze pagina is proefgelezen

Thans wierp zich Essex snel aan hare voeten.

»Vergeving, schoone jonkvrouw! vergeving; ik heb zwaarlijk gezondigd tegen courtoisie en ridderplicht, door te schertsen met uwe kamervrouw, zonder eerst mijne knieën te buigen voor u, en het woord te richten tot u; doch wil aanmerken, hare schoonheid is van die, welke zulke jokkernij uitlokt, terwijl de uwe integendeel terstond deemoedige aanbidding gebiedt!”

Die hoffelijkheid scheen weinig indruk te maken, want Jacoba hernam alleen zeer koel en zeer droog:

»Gij zoudt ons verklaren, waarom gij hier zijt.”

De kleine Graaf, die de onbesuisde vermetelheid van een knaap vereenigde met de driften van een jongeling, en met het vernuft en de scherpzinnigheid van een schrander man, bleef toch een oogenblik verbluft bij den kouden ernst van eene jonge vrouw, die hij eene lichte overwinning dacht. Toorn, verwijtingen of tranen hadden hem vanzelve op eene wijze van aanval gebracht; — eenvoudig rekenschap af te leggen van de reden zijner komst, was wel het moeielijkste, wat hem gevergd kon worden. Richelieu en herbe, was hij echter niet verslagen. Hij begreep, dat hij omzichtig moest zijn. Eene wijle bedacht hij zich.

»Ik meende, voor ’t minst,” hernam hij, »dat een geloofsgenoot… zich het recht mocht nemen…”

»Een geloofsgenoot? Zijt gij Katholiek? Hoe weet gij, dat ik het ben?' vroeg Jacoba in de hoogste verwondering.

»’t Kan wezen, dat zijn oogmerk goed is, al zijn zijne manieren wat los!” dacht Barbara, die, wij moeten het bekennen, zich niet volstrekt onverzoenlijk voelde voor den prachtig gekleeden jongeling, voor den bevalligen edelman, die later de afgod was van alle vrouwen en de oogappel eener Koningin, een oogappel, dien zij zich intusschen heeft uitgerukt.

»Mejonkvrouw! zoo mijn verschijnen ietwat verrassend is, en hetgeen ik spreken moet of verbergen, wel wat geheimzinnigs heeft, laat dat u niet tot onrust en vreeze verwekken, want ik heb… ik ben…”

’toch niet Satan?” vroeg Jacoba met eene zekere huivering. »Men zegt, dat die bij wijlen de gedaante aanneemt van een beeldschoonen jongeling, om arme jonkvrouwen te verstrikken.”

Essex kon nauwelijks een glimlach weerhouden over de naïeve vraag; het epitheton gaf hem moed om voort te gaan.