Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/381

Deze pagina is proefgelezen

haast dáár. Ook Reingoud had zich neergeworpen op zijne rustbank; slechts wist hij, dat hij niet rusten zou, en toch ondernam hij telkens dat wanhopend pogen, om met verbeten woede de teleurstelling te dragen; want de lafenis van den slaap kon hij niet afdwingen van de natuur, als de uiterlijk schijnbare kalmte bij het waken. Daar hoorde hij den buitengrendel afschuiven van zijne kamer; snel wendde hij het hoofd ter zijde en sloot het oog; iemand kwam binnen; het kon een bezoek zijn van den algemeenen provoost, wiens uitvoerige toespraken van beklag, medelijden en dienstaanbieding, hem boven alles onverdragelijk waren; hij deed, of hij sliep. De binnengetredene stoorde zich niet aan die ruste; stout trad hij nader; nam zelfs de koperen lamp van de tafel, en lichtte over hem heen; het licht drong hem tusschen de geslotene oogleden door; toornig sloeg hij ze op; maar ook op hetzelfde oogenblik zat hij overeind; de oogen wijd en wijder opengesperd, en met een gloed op het voorhoofd; en zonder aarzelen, zonder nadenken, wierp hij zich aan de borst van wie vóór hem stond; en met eene stem, die iets wilds, iets bijna niet menschelijks had, stootte hij de woorden uit:

»Mylord! mijn genadige meester!”

En tranen, vele brandende tranen stroomden hem over het aangezicht; de ijsschors van dien trots was gebroken voor dit bewijs van Leycester’s deelneming.

»Mijn God! Wat dat goed doet!” riep Reingoud, en dacht niet eens aan het wisschen van dat vocht. Plotseling echter voelende, dat de gemeenzaamheid niet passend kon zijn, en dat zij het, minder dan ooit, was in deze ure, wierp hij zich neder aan Leycester’s voeten, het hoofd in het stof, en kon nog niet spreken, dan de afgebroken woorden: »Wil vergeven!” en »de verrassing — de zaligheid — van dit weerzien!” — en een blij, een herhaald, »mijn genadige meester!”

»Mij ook beweegt zonderlinge zeer u weer te zien, u dus weer te zien!” sprak Leycester, die hem eerst niet had afgeweerd; maar die hem nu ook niet oprichtte, en die ook vochtige oogen had. »En bij Gods trouwe, Reingoud! wèl moogt gij mij een genadigen meester noemen; want gij hebt zwaarlijk tegen mij misdreven, en toch ben ik hier! En wèl moogt gij geknield liggen, schoon niet het eerst voor mij; want gij hebt God beleedigd nog meer, dan gij u straffelijk hebt gemaakt voor de menschen!”