Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/383

Deze pagina is proefgelezen

»In uw eigen huis, aan de arme vrouwe van Laguillaire! En dat is niet van dat verledene, dat wij geacht hebben, als ware het ongebeurd; maar dat hebt gij gedaan nog in dit jaar, nog geene volle drie maanden verleden! Reingoud! Reingoud! Onder alles, wat mij tegen de borst heeft gestuit, of het harte heeft gekwetst, hier in Holland, is daar niets geweest, dat mij dus pijnlijk heeft gegriefd, als deze overtuiging van uwe snoodheid!”

»Ik sta te overpeinzen, hoe ’t wezen mag, dat Uwe lordschap dit kan weten!” sprak Reingoud, altijd meer verwonderd, dan getroffen.

»Het ware u voordeelig, sir! zoo ik de eenige was, die dit wist, en leider! mij ook; want niet enkel, dat de verzekerdheid van uw goddeloozen wandel mij hartzeer geeft, maar ook heeft hij mij beschaamd, en hij geeft mij prijs aan hunne bespotting en aan hunne achterdocht!”

»Heeft de haat hun dan duivelsche bekoringen geleerd,” riep Reingoud, 'dat ze die vrouw verwekt hebben mij te verraden?”

»Denkt ge er aan, sir! dat dit woord eene bekentenis insluit?”

»Ei, nu ja! Mylord Graaf! Wie telt dan ook eeden aan vrouwen? Bij eer en waarheid! ik heb ze nooit medegerekend; en hoe denkt Uwe Doorluchtigheid, dat andere mannen daarin doen?”

Leycester kleurde sterk, en beet zich op de lippen.

»En toch,” ging Reingoud peinzende voort, »toch zie ik nog niet, hoe dit ruchtbaar werd. Eene geschrevene belofte werd verscheurd, en de latere is gepasseerd mondeling, — onder vier oogen, — in mijn geheim vertrek…; en Marguérite Laguillaire zal toch wel niet aan Barneveld zijn gaan zeggen…?”

»Zij heeft niets gezegd, in ’t allerminst; alleen uwe papieren zijn achterhaald…”

»Een pakket, dat ik Barbara Boots had aanvertrouwd voor Steven Paret?' vroeg Reingoud; en voor het eerst verbleekte hij, schoon hij de vermetelheid had, Leycester aan te zien, om de mate van diens toorn te peilen; maar Leycester zag op hem, nog meer met droefheid dan met toorn, terwijl hij antwoordde:

»Dat is in mijne hand, Reingoud! maar ik spreek van geschriften, door u verborgen in uwe geheimkamer, en daaronder een brief van die arme dame, daarin zij met bitterlijke klachten en ootmoedige smeekingen, al het gepasseerde tusschen u beiden