Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/385

Deze pagina is proefgelezen

gehoor gegeven, en de haar bekende geheime bergplaatse uwer papieren aangewezen; daardoor veel is aan het licht gekomen, heer van Couwenburch! dat gij wel van God hadt mogen bidden, nimmer te hebben gepleegd, en daarover uwe wederpartijders dus juichen en zich met zulke boosaardigheid verheugen, dat ze dezen brief en veel daar neffens naar Holland hebben gezonden en in druk uitgegeven, en dus bij menigte verspreid, onder heel het volk van al de Geüniëerde Provinciën, zulks dat allen, die vroeger uwe zijde hielden, wezende predikanten en andere stemmige en godzalige luiden, nu zich ganschelijk van u vreemd moeten houden, zulke snoodheid dus klaarlijk bewezen zijnde, en dat, waar gij u een bekeerde hebt geroemd, een geloovige werdt geprezen!'

»Mylord Graaf! zoo waarachtig Uwe Excellentie mij heden groote gunste en zonderlinge goedheid betoont, zoo waarachtig heb ik de oogenblikken gekend, dat ik mij bitterlijk berouwde van de dwalingen mijns wegs, en dat ik afkeering daarvan ernstelijk voornam; en toch heeft de overmacht der voorvallen het telkens anders gewild! Niemand, dan Uwe lordschap, zoude ik dit willen bekennen; doch aanhoor, hoe ik hierin opnieuw ben verwikkeld geworden!” En hij deed den Graaf, op zijne eigene wijze, het verhaal van Marguérite Laguillaire’s komst in zijn huis, en welk einde dat had genomen.

»’t Is klagelijk,” hernam Leycester, »hoe een mensche kan gedreven worden door des Boozen overmacht, tot hetgeen hij zich voornam te vlieden. Doch schoon dit u ontschuldigt voor mij, de anderen, die alleen op uiterlijke daden zien, schelden u hypocriet; sinds gij niet enkel u vermomdet, door stichtelijken wandel, maar u somwijlen waart bedienende van de tale, daaraan de godvruchtigen in den lande elkander onderkennen.”

»Mylord! Die tale heb ik gesproken met sommige lieden, om mij van hen te beter te doen verstaan; gelijk ik in een onderhoud met Uwe Doorluchtigheid gebruik make van de tale der Françoisen of van die der Italiaanschen, en niet van ’t Waalsch of van ’t Duitsch.”

»Die onderscheiding komt mij wat subtiel voor, sir! waar het religie betreft, schoon ik wete, wonder mensch! dat men u niet oordeelen kan naar den gewonen maatstaf; maar dan nog hadt ge niet noodig, daar zelf mede den spot te drijven, als ge deedt in sommige missiven, die gevonden zijn bij Steven Paret!”