Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/386

Deze pagina is proefgelezen

»Mylord! mijn genadige heer!” sprak Reingoud. »Van al, wat er in de papieren van Paret, of in die, welke Barbara met zich droeg, mag gevonden worden, dat mij aanklaagt, wil ik slechts voor dit ééne vergiffenis vragen van één enkel mensch, van Uwe lordschap namelijk, voor wat ik, in de onbedachtheid van ’t oogenblik, heb gesproken over uw persoon, niet ter verkleining van uw gezag, dat weet God! maar toch met te veel vrijpostige aanmatiging, schoon ’t waar is en waarachtig, dat nooit kwade intentie de stoutheid heeft verzeld!”

Leycester’s donkere kleur steeg tot purpergloed. Hij antwoordde in ’t eerst niet; hij had zich van Reingoud afgewend, en bleef met driftige voetstappen het vertrek doorkruisen. Reingoud had zich weer op de knieën geworpen, hield zich de handen voor de oogen, en sloeg, door de wijdte der vingeren heen, zijne bewegingen gade. In ’t eind bleef de Graaf voor hem stilstaan. Eene zichtbare huivering gleed Reingoud door de leden. Was zij gemaakt, of was werkelijk Leycester’s toorn het eenige, wat hij vreesde? Zeker is het, dat de onrust van dien trotsenen man Leycester’s gekrenkte ijdelheid juist die genoegdoening gaf, die zij noodig had.

»Reingoud!” sprak hij ten laatste. »Zoo gij mijns gelijke waart, zou ik u over zulke woorden voor den degen eischen; nu ik uw meester ben, kon ik het zwaard van den beul over uw hoofd laten opheffen, als schuldig aan gekwetste hoogheid; maar als Christen vergeve ik mijn beleediger, en als vorst wil ik niet houden, dat mijne achtbaarheid kan gekrenkt worden door het losse woord van een dienaar, tegen een anderen dienaar in roekeloosheid ontvallen [1]. Zoo dan, heer van Couwenburch! vergeve ik u dit, en konde ik, met deze vergiffenis, al het andere openbaarlijk bedrevene vergeven en uitwisschen! God helpe mij zelven, zoo waarlijk ik dit wensche! En nu, Reingoud! gij kunt u oprichten.”

»Niet voor ik u de handen heb gekust, mijn genadige meester!” Gij zijt groot, Mylord Graaf! want gij hebt daar u zelf overwonnen, dat mij van alle ding altijd het moeielijkst is gebleken!”

  1. Reingoud had over hem aan Paret geschreven, met die trotsche minachting, die hem eigen was, in uitdrukkingen, als deze: »Het manneke” meent te vertwijfelen, dat gij het stuk van ’t zout hier ten uitvoer kunt brengen, enz.