Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/39

Deze pagina is proefgelezen

»Leider! ik ben slechts een gewoon sterveling en gelukkig zonder den verdachten paardenvoet, die in ’t dansen zoude hinderen. En ik vrage u, zou Satan ter Misse gaan?”

»Gij gaat ter Misse?” vroegen beide vrouwen levendig en met belangstelling.

»Zoo waar als ik tot de Roomsche Kerk behoor!” riep hij.

Beide vrouwen wenkten elkander toe. Jacoba vouwde de handen half met dankbare blijdschap, half smeekend.

»Dan ook kunt gij ons derwaarts brengen; is het niet zoo? Wilt gij?”

»Of ik wil! Maar, schoone juffer! zou de Avondvesper niet het best onze zaak zijn, in het eerst ten minste?”

»Ik geloove dat ook,” zei Jacoba met een zucht, terwijl zij hem, die nog altijd in de bevalligste houding geknield lag, een stoel wees; doch — zonderling! — niet dien, welken Elias had gebruikt. Toch nam hij dezen.

»En meent ge nu, dat Douglas plan had, u een zulken dienst te bewijzen?” vroeg hij met eene stem, die verleidend liefelijk was, zoo ras hij het wilde.

»Ik weet zoo goed het tegendeel, dat ik dit niet eenmaal van hem gevraagd zoude hebben, daar zelfs heer Elias le Lion…”

»Nu ja, le Lion is een waanwijs en aanmatigend personaadje, die u wel gaarne verdrukken zou en bedillen, oft hij uw voogd en meester ware; en die u veeleer ganschelijk afbrengen zou van uw geloof, dan u vrijheid te geven, dat te oefenen.”

Barbara sloeg de handen inéén van verwondering over zijne bekendheid met den toon van Leoninus, bij zijn onderhoud met Jacoba. Deze zelf antwoordde met een zucht:

»Ik moet erkennen, dat die verdenking bij mij is opgekomen…”

»Verdenking? ’t Was de onderkenning van de waarheid!” riep hij, dankbaar dat hij het zoo had geraden; en nu stoutmoedig, sinds zijn recht om te blijven zwijgend erkend werd, vroeg hij op zijne beurt: »Maar, hoe kon zóó vroom eene Katholieke er toe komen, het bezoek te willen ontvangen van een zoo heftig Puritein, als die Roger Douglas is?”

»Is ’t een Puritein, heer? Ik ken die soort van sektarissen niet; slechts ik wachtte hem, ten deele uit nooddwang, ten deele, omdat hij mij een geliefd pand zoude wederbrengen.”

»Een minnepand?” vroeg hij schertsend.