Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/392

Deze pagina is proefgelezen

»Neen, Reingoud! voor dit is het, minder dan ooit, de tijd. De oorlog gaat wel goed, maar ik heb gebrek aan ammunitie, aan paarden, aan voertuig, aan leeftocht, aan alles, dat mij moet toekomen door Holland. De Koningin, die men alreede ietwat van deze zaken heeft ingefluisterd, — God wete, door welken mond! — zou meenen, dat ik mij onafhankelijk vorst verklaarde met zulke daad. Haar nieuwe gezant, — en men zal niet nalaten, hem de ooren daarvan vol te blazen; — vreemde in deze zaken, zou er het zijne van denken, zonderling daar ’t meest financiën geldt, en men er niet op schijnt te letten, dat ik er mijne fortuin bij inboet, zonder eenige winst in eere, of loon van dankbare harten. In Utrecht ben ik wel meester, maar er heerscht veel spanning; ik moet omzichtig zijn met mijn krediet bij ’t kleine volk, dat uitroept, sinds uw val: "Is dit nu de religie, die men zoekt?" naar men mij aanbrengt. Ik zit ietwat gedrukt, onder den overlast der vroomheid en heerschzucht van sommige predikanten, die groote ergernis hebben genomen uit uwe laatste handelingen, die ik ook zelve met gansch het gemoed afkeure…”

»Mylord!” viel Reingoud in, en zijn oog begon te fonkelen.

»Neen, Reingoud!” sprak Leycester gebiedend. »Zwijg nu, en verdedig ze niet!” Toen zweeg hij zelf eene wijle, en bleef zijn scherp en vurig oog op Reingoud richten; en het was, of er toorn en weemoed in zonderlinge samenmenging sprak uit dien blik. Reingoud sloeg er den zijnen voor neer; iets zeide hem, dat hij dien niet moest trotseeren, en hij boog het hoofd, als wachtte hij een nieuwen storm, na die stilte. Plotseling ook barstte Leycester uit: Reingoud! Reingoud! mijn naam is zonderling zeer in haat geraakt met den uwen! En datgene, wat ik zoo vast meende te houden, het beste wat ik hier te verliezen had, wat ik het meeste noodig heb, tegen die weerbarstige grooten; de volksgunst, — mijne volksgunst hebt gij voor mij roekeloos verspeeld!” En bij iederen volzin, had Leycester zich met klimmenden hartstocht de vuist op de borst gedrukt; en toen hij uitgesproken had, liet hij het hoofd neerzinken, met eene zulke verslagenheid, alsof hij de gevangene ware geweest, en niet Reingoud. Deze kronkelde zich reeds weer; als eene slang, aan zijne voeten; — kronkelde is hier geen onjuist woord, want het was met de snelheid en met de bevallige bewegingen, waarmee een zulk afgrijselijk dier zijne prooi bespringt! — En zeker lag er niet minder van de slang,