Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/394

Deze pagina is proefgelezen

scheiden moet, in stede van ze vereend te kunnen gebruiken. En ik durf nauw een toer naar Arnhem doen, om mijn Philip te bezoeken (als ik toch gedenke), zonder vreeze van ongeluk! Zoo staande begrijpt gij, Reingoud! dat het nu, minder dan ooit, mijn tijd is, om met veel vertoon van openlijke macht u openlijk te handhaven, gesteld dat mijne consciëntie er mij vrijheid toe liet! Neen, bij God en St. Joris! Het kan niet zijn! Ik kan u niet openlijk, op mijn eigen gezag, vrijstellen als den gansch onschuldige; maar u overgeven in hunne macht, doe ik evenmin! Dat zwere ik, bij Gods marteldood!”

»Wat dan Uwe Doorluchtigheid ook moge besluiten,” sprak Reingoud ernstig, »ik bidde u vurig, in den naam van uwe eer en mijn belang, neem geen maatregel ten halve! Dat komt uwe eere te na; dat zou blijk wezen van zwakheid; dat zou zijn afstand doen van uw recht, zonder het hunne te erkennen; dat zou zijn uwe vrienden te bedroeven, uwe zaak te bederven, zonder de malcontenten te bevredigen…”

»Nu…, nu…, Reingoud!” viel Leycester in. »Ik zal mij daarop beraden met den Kanselier, den eenige, dien ik dit punt durf aanvertrouwen.”

»En die Uwe Doorluchtigheid, uit kwaad opzet voor ’t minst, geen verkeerden raad zal geven; schoon hij mij tegen is geweest in deze laatste zaken, wist ik vooruit, dat hij het moest uit zijn principe, en nu Uwe Excellentie mij moet opgeven, is het zaak, dat de Kanselier u blijve; doch — Mylord!” en zijne stem werd bewogen, en hij verbleekte een weinig. »Nu wij van dezen spreken, ik zoude wel wenschen hem te onderhouden…; mijn kind… is in zijn huis. Van geen ander zoude ik eene gunst vragen, dan van mijn Lord!”

»Te eerder kan ik u dit toestaan, daar de Hollandsche zendelingen uit het leger vertrokken zijn, en ik wil, dat gij, hoewel mijn gevangene, hier van nu aan verkeeren zult en u bewegen, als een vrije, zulks gij den Kanselier zult kunnen opzoeken, als ’t u lust! Meer nog! Gij zult mij te volgen hebben naar Arnhem, als ik my dear nephew ga bezoeken; sir Philip heeft naar u gevraagd.”

»Ik rade, waarom!” sprak Reingoud, met een glimlach.

Alles, wat eene stoutheid kon heeten, trok Reingoud aan, en schoon hij begreep, dat, bij Leycester’s zwakken wil en zwakke