Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/398

Deze pagina is proefgelezen

belastte zich met dit schrijven, en met een onderzoek te Utrecht naar den vorigen bode. De uitkomst leerde, dat er twee Caesars [1] waren, en dat de bedoelde, een giftmenger, nog in Engeland was, wachtende op eene gelegenheid voor den overtocht! Een onschuldige meer of minder ingekerkerd, scheen in die dagen niemand ergernis te geven, dan de lijdende partij alleen. Wanneer deze opheldering tot Gideon kwam, en hoe hij den wensch van Sidney gehoor gaf, die hem tot zich riep, hebben wij gezien. Lady Sidney had beloofd, eene nachtwake verpoozing te nemen en ruste voor zich zelve, als die gewenschte leeraar zou gekomen zijn. En in dien nacht met Sidney doorgewaakt, vernam Gideon alles, wat hij weten moest, om Martina nuttig te kunnen zijn, en alles ook, wat hij haar moest overbrengen, en hij zou terstond den volgenden dag zijn afgereisd, zoo niet eene zonderlinge keer in des Ridders toestand, aller verwondering en belangstelling had gespannen gehouden, en niet het minst de zijne.

Na eene korte rust in den morgen, was sir Philip ontwaakt, met een gevoel van beterschap en van welvaren, waarin zijne geneesheeren en wondartsen een aanvang van herstel meenden te zien. Hij had eetlust; het was, of de trek tot leven in hem terugkwam, met de hoop daarop. Zijne levendigheid achtte nu, minder dan ooit, het vermaan der ruste, dat men hem gaf. Als hij reeds meer had gedaan, liet hij zich kleeden, en verraste zijne beminnelijke Lady dus bij hare morgengroete.

»Sir Philip Sidney betert! Sir Philip Sidney is ons weergegeven!” klonk het van tent tot tent. »Daar is nu geene vreeze meer voor uw zoon en den mijnen!” schreef Leycester in blijde haast aan Walsingham.

Gideon wilde wat bevestiging van die hoop, eer hij vertrok, voor zich zelven en om der wille van eene andere. Daar kwam Hohenlo’s lijfarts in Arnhem, door dien Hollandschen heer afgestaan tot Sidney’s dienst, schoon hij zelf gewond lag. — Een trek van diens goedhartigen aard, dien wij niet vergeten mogen. — Maar de lijfarts van Hohenlo was een bedachtzame Nederlander van zeldzame kunde voor zijn tijd; en zeer schielijk verklaarde hij de hoop der Engelsche kunstbroeders eene over-

  1. Beiden Italianen, beiden wondheelers; als ’t niet historisch was, zou de vinding zeker wat onnoozel zijn.