Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/403

Deze pagina is proefgelezen

6den November, ’s avonds laat, in den Haag was gekomen, en zich naar de voornaamste hofzaal, des Keizers kapelle genaamd, begaf, om de edelen en Staten te ontvangen, die hem dáár, hoe ontijdig ook het uur was, kwamen congratuleeren, wezende in competenten getale? Hoedanige welkomst, meent ge? Eene zulke, die den Graaf zelf op het hoogst verraste, en die zeker geen onzer heeft vermoed, indien zijne historie-kennis het hem niet heeft gezegd! Eene zulke ook, als wij nooit hadden durven uitdenken, zóózeer strijdig schijnt zij, op het eerste beschouwen, met den geest van het oogenblik; doch die, bij wat nadenken, zich daar zeer goed mede voegt.

Met een zekeren weerzin zat de Graaf de heeren Staten op te wachten. Na al hetgeen er in daden en geschriften tusschen hen was voorgevallen, zeide hem zijn gevoel, dat ze wederkeerig elkanders gelaat niet konden zien, zonder verbittering en beschaming beide; en de nederlagen, die hij van hen had geleden, — de rouw, dien hij droeg in het harte, — het diepgaand verdriet en de teleurstelling, door Reingoud’s val over hem gebracht, — de spijt, die hij had verbeten, — de toorn, die hij had verkropt, en de onrust, die hij moest verbloemen, en dat alles samen op zijne gezondheid inwerkte, hadden zijn gelaat doen vervallen, zijne gestalte gebukt, en al hield zijne ziel vastheid, om het hoofd op te richten, de sporen van zijn leed en lijden waren zichtbaar en niet weg te nemen, met de fiere houding, die hij voornam te toonen.

Daar traden die heeren binnen, en plooiden de knie tot eene diepe buiging, en kusten hem de handen, en brachten met zich een zeer kostbaar geschenk, van wel negenduizend gulden waarde; »een stuk,” als ze zeiden, »daarbij de treffelijke diensten van Zijne Excellentie in duurzame memorie mochten gehouden worden!” en door hunne boden binnengedragen, werd een kostbare gedekte kop (beker) van verguld zilver en van fabelachtige grootte (men zegt, dat hij mans-hoogte had) vóór den Graaf neergezet, die in waarheid, als door eene plotselinge verblinding getroffen, staan bleef, en op hen zag, als geloofde hij de zaak geen ernst. Maar toen zij hem de schriftelijke dankzegging overgaven, waarmede zij het geschenk vergezelden, — toen de Graaf daar die sterke uitdrukkingen van dank las, voor zijne diensten den lande bewezen, toen hij daarin de erkenning vond neergeschreven van de