Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/404

Deze pagina is proefgelezen

vele zegeningen, door hem en door zijne Koningin hun zelve, en de ingezetenen verschaft; — toen zeker moest de Graaf wel gelooven; en al kende hij nu de beteekenis van publieke en pronkende hulde, hem toegebracht in Holland, hij begreep er toch uit, dat zij eene zulke op zulk oogenblik niet zouden bieden, zoo ze niet besloten waren, de voorgaande misverstanden te willen vergeten en te doen vergeven, en zoo ze eenige openlijke daad van vijandschap tegen hem in den zin voerden; want, zoo politieke geschenken niet altijd bewijzen voor de genegenheid, die men voelt, ze bewijzen toch altijd, welke gevoelens men wil toonen.

En dit feit hebben wij te vermelden, in den aanvang van een boek, dat Leycester’s woorden tot motto voert: »Ik had betere gunst verdiend en meer aanzien.” Maar, voorzeker! wij gelooven hem, al zoo gerechtigd, als immer, tot die klachte. Nooit hadden de Staten de betuigingen van eerbied en ontzag vergeten, tegenover den persoon van Leycester, terwijl zij den Gouverneur-Generaal in zijne best erkende rechten verkortten; en met behendige fijnheid hadden ze altijd gezorgd, den luitenant-generaal van Elisabeth’s hulptroepen te sparen, en den dienaar der Engelsche Koningin niet te krenken in eere, terwijl zij den eigengekozen, absoluten Gouverneur-Generaal telkenmale vergaten te geven, wat het zijne was. Zoo verstonden zij meesterlijk die fijne kunst, om dien fieren vogel van zijne keurigste vederen te berooven, zonder dat hij tot klagen recht had, en zoo ook moest daar in Engeland een blinkend bewijs zijn te toonen van den zeer grooten dank en reverentie, dien de heeren Staten, door al het misnoegen heen, aan den Graaf van Leycester hadden bewezen!

Daarbij, de Staten van Holland hadden er werkelijk behoefte aan, dat het innerlijk misnoegen van Leycester tegen hen wat gestild mocht zijn, als hij in Engeland zou terugkeeren. Hij was in ’t eind gunsteling der Koningin, en met haar zijnde, zoude hij zich hare toegenegenste aandacht kunnen winnen. De andere provinciën waren hem oprechtelijk genegen, en erkenden luide zijn oprechten goeden wil, en zijn onverpoosd streven voor het beste belang der Nederlanders; — en waar hij deze getuigen vóór zich had, zouden zij alleen staan, als tegenpartij; — en onmin met de Koningin, hoe in ’t heimelijk ook de klachten gingen over geringe hulp, scheen hun allen nog zóó geducht, dat zij nog wel andere middelen gebruikten, om er zich tegen te