Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/405

Deze pagina is proefgelezen

wapenen, dan een schitterend bewijs van erkentenis aan Leycester; en wij gelooven, dat hij het verdiend had, en dat zij het wisten, hoe het volk, ook in Holland, er van overtuigd was! Hadden zij anders, in tijden, waarin men, bij het verloopen van den handel, onder een oorlog, van zooveel bezwarenis in geldzaken hoorde klagen, negenduizend gulden, die te dien tijde nog zooveel meer beteekenden, dan nu aan zulk eene kostbare beleefdheid durven verantwoorden? En dus gelooven wij niet, wat Hooft en Wagenaar aanmerken, dat het geschenk enkel was, om den Graaf te lichter te doen slikken het verdere, dat men tegen hem in den zin had; want, — en wie van ons verwondert het? — welhaast zoude men zien: le revers de la médaille, of liever de keerzijde van den kop… Doch wij zijn nog niet aan den 10den November.

Een weinig van zijne verwondering bekomen, had de Graaf te veel gevatheid en te veel wereld, om de beleefdheid niet te nemen, zooals ze gegeven werd, en licht was hij in zijn harte verheugd, dat op deze wijze de berg bezwaren, dien hij in de laatste dagen van zijn verblijf in Holland, bovenal te ’s Hage, tegemoetzag, als inèèn viel en tot een gladden weg van politieke welwillendheid werd geëffend. Door doctor Clerk, die met hem was, liet hij antwoorden: »Dat hij mijne heeren de Staten mochte verzekeren, dat, hetgene hij gedaan had, was geschied uit eene zonderlinge affectie, die hij, tot vorderinge van Godes woord, en de conservatie van deze landen was dragende; dat hem leed was, dat hij niet meer had konnen doen, en dat hij altijd deze landen en hare conservatie zoude houden in goed bedenken; aangaande het present, dat hij hetzelve van den lande in dank was ontvangende, en dat hij het achtte te wezen een zulk, als ook een personaadje van grooter qualiteit daarmede mocht worden vereerd.” Of er niet in dit laatste woord een weinig malice school, met opzicht tot zijn betwisten rang, durven wij, na zijn laatst gesprek met Reingoud, niet verzekeren.

Hierna, van zijne plaats opstaande, ging hij het sierlijke meesterstuk der zilversmee-kunst nader beschouwen, en met wat gemeenzaamheid in hun midden tredende, zeide hij: »dat hij het een konstelijk en kostelijk werkstuk vond, dat hij, ter gedachtenis van deze landen, in zijn geslacht wilde bewaard hebben.” En één der heeren merkte aan: »dat het was zóó singulier een juweel, als in eenige koninkrijke zoude wezen, en dat er sinds acht-