Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/409

Deze pagina is proefgelezen

»De Koningin heeft ook gedacht over den jongen Graaf van Nassau…”

»Daar schijnen mijne heeren van Holland ook over te denken; want, niettegenstaande de andere provinciën voor goed keurden, dat de jonge Graaf mij vergezellen zoude naar Engeland, heeft Holland zich daartegen gesteld met het excuus, "dat de Staat niet zonder hoofd konde blijven." Doch wij weten nu allen, wat dat beteekent: het meesterschap van den jongen Maurits, onder meester Barneveld.”

»Ook is het ontraden door Mylord Burleigh, om de generale pretentiën van den jongen Prins, en om diens geheime aanspraak op Vlissingen.”

»Van die stad zijn wij wel verzekerd, door de groote affectie en het ontzag, dat sir Philip, mijn nobele neef, daar gehouden leeft…; diens ziel nu zalig is bij God!” en de Graaf zuchtte diep. »Ik zeg u, mijne heeren! hoe smartelijk in dezen mijne beproeving is, het allergrootste verlies lijdt in hem de Koningin!”

»En wien heeft dus Uwe lordschap bestemd tot tijdelijk opvolger?” vroeg Wilkes, die noodig vond, deze smart af te leiden.

»Geen in ’t geheel! Hierin nog niet den wil kennende van de Koningin, heb ik de Staten voorgesteld, eene keuze te doen, uit den maarschalk Pelham, den veldheer Norrits en den kapitein Stanley; schoon ik acht, dat de twee laatsten in kleine aanmerking zullen komen.”

»Het eindbesluit der Koningin is, dat de autoriteit zal komen aan den Raad van State, met bijvoeging van "the master of Gray."

»’t Zal daarom zijn, dat de Koningin mij niet toestaat, van hier te gaan, voordat the master of Gray is gekomen; zij verbeeldt zich nu, dat daar geene goede ordre kan gesteld worden op de zaken hier, zonder dezen, schoon het haar niet heeft geliefd, hem over te zenden, op mijn dringend aanhouden; en God weet! dat we hier notable mannen van begin af hadden noodig gehad! Ik had gemeend, over twee dagen naar Middelburg te vertrekken, om mij in te schepen; nu dien ik nog te blijven. Dezen morgen ontving ik een schrijven van Burleigh, daarbij hij mij bericht, dat de Burggraaf te Londen is aangekomen, en kans heeft op eene goede ontvangst; ook stelt hij mij gerust, omtrent mijne eigene.”

»Uwe lordschap heeft daarover geen oogenblik zwarigheid te maken. Zoo Uwe lordschap mondeling eenige bezwaarlijke pun-