Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/41

Deze pagina is proefgelezen

het vermoeden, dat Essex dáár zoude zijn, en dat hij Jacoba’s schuchterheid vreeze zou aanjagen door zijne dartelheid, of hare onschuld opschrikken en ergeren door zijne onbezonnenheden. Altijd verwachtten zij eenig heftig tooneel. Jacoba schreiende, Barbara in woede, waaraan zij begrepen, zoo spoedig het zijn kon een eind te maken; want nauwelijks was de zoon des Kanseliers de St. Marie-plaats over, of hij ontmoette Douglas, die, in eene soort van angstige spanning, hem tegemoettrad met de vraag:

»En nu, wil zij mij zien?”

»Of zij u zien wil? maar mijn God, Roger! Nu gij daar niet bij haar zijt, wie kan het dan zijn, dien ik de toegang gaf tot haar vertrek?” — En hij vertelde hem, wat hij gezegd had tot den persoon die daar wachtende was, meenende dat het geen ander zijn kon, dan Roger.

»O barmhartige Hemel!” riep Roger verschrikt. »Dat kan geen ander zijn geweest dan Essex; de Heer behoede Jacoba!”

»De jonge wilde Graaf?” riep Leoninus in niet minder heftige aandoening, »nu daar zegt gij wèl; — dat God haar bescherme! Als middel reken ik daarbij niet weinig op Barbara; maar waarom zijt gij dan toch zelf van uw post afgegaan, en op zulk een beslissend moment?”

»Lacy!” zuchtte Roger, »dat is des Heeren hand, die niet wil, dat ik haar zien zal, — die daar altijd tusschen komt, als ’t schier onmogelijk schijnt, dat de gelegenheid mij ontgaat…!”

»Ja, — maar,” riep Elias met ongeduld; »dat is nu heel goed, maar waarom zijt gij weggegaan?”

»Waarom…? wel Essex zelf was ons in ’t heimelijk gevolgd en nageslopen, en toen hij mij bespotte en weten wilde, wat de reden was van mijn toeven, durfde ik hem die, als vanzelve spreekt, niet zeggen; — ik moest onwaarheid spreken; ik zeide, dat ik mij onder ’t gewelf verschool om den fijnen stofregen, — hij glimlachte: — "Zekerlijk, die zou uw fraai kostuum schaden; maar ziet ge, de regen heeft nu opgehouden, gij kunt gerust een gang met mij doen!" — Zoo ga ik met u, was ik gedwongen te zeggen. Na eene wijle verliet hij mij, onder voorwendsel, dat hem een bevel van Mylord inviel, dat hem was opgedragen. — Ik had den moed niet, naar Taco’s huis terug te keeren, uit vreeze, dat Essex mij opnieuw volgen mocht, en ik zijn achter-