Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/412

Deze pagina is proefgelezen

daarop aan den Graaf vroeg, wat hij er op meende te doen?

»Zij hebben mij met behoorlijke reverentie verzocht, daarop favorabel te disponeeren, en daar dit voor het minst is eene erkenning van mijn recht, om het tegendeel te doen, zal ik hun daarop zooveel contentement geven, als mogelijk is, schoon de eischen vreemd zijn en de beschuldigingen onjuist. Ik heb daarop mijne apostillen aangeteekend, en dezen middag eene commissie uit hun midden bescheiden, om die te hooren. Het zou voegelijk zijn, zoo gij, als lid van mijn Staatsraad, u wildet belasten met hun die mede te deelen.”

»Dat zal mij tegelijk in staat stellen, Hare Majesteit te contenteeren op menig punt mijner instructie. Want, om waar te zijn, Mylord Graaf! sommige bezwaren hier bijgebracht, bij mijne heeren van Holland, zijn juist die, mij door de Koningin aangewezen, om daarop van u voldoening te verkrijgen of opheldering.”

Hij begon ze op te noemen, en daarop volgde nu eene reeks van ontwikkelingen en verklaringen, waarbij de Kanselier op een wenk of eene vraag van Leycester het woord nam, en aan Wilkes den waarachtigen toestand des lands ontwikkelde, op die wijze en met die vrijmoedigheid en klaarheid, als wij meermalen gelegenheid hadden, van hem te hooren. En toen hij hierin alles had gezegd en aangetoond, wat hij noodig achtte, voor Wilkes en voor Leycester zelven, vroeg hij oorlof om te gaan; als een wijs en bescheiden staatsman, die hij was, overtuigd, dat deze hem dat, uit zich zelven, moeielijk konde geven op dit oogenblik, en dat de Graaf toch, in een laatst en vertrouwelijk gesprek met een landgenoot en een staatsdienaar van zijne Koningin, handelende over Hollandsche belangen, niet wel zich zóó vrij uitspreken konde, als hij het wenschte, ten aanhoore van een derde, waar die derde een Nederlander was. Door zulke trekken van den hoveling, wist de Kanselier zich altijd de rondheid van den staatsman te doen vergeven. Toen hij alleen was met Wilkes, sprak Leycester:

»Ware die man een beter Christen, hij zou zijn wicht in paarlen waard zijn!” En daarna begon hij: »Gij ziet het nu, hoe goede correspondentie die van Holland houden, in Engeland tot mijn verderf!”

»En de Koningin is meer, dan ik het om Uwer lordschaps wil