Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/413

Deze pagina is proefgelezen

wenschte, genegen, het oor te leenen aan de partij, die deze heeren voor zich gewonnen hebben.”

Op dit oogenblik kwam Douglas binnen. Den Graaf niet alléén vindende, wilde hij terugtreden; doch Leycester wenkte hem te blijven, legde alléén den vinger op den mond, als bevel, om te zwijgen, en wees hem eene tabouret, dicht nevens zijn armstoel. Roger zette zich, met zijn gewonen langzamen ernst, den gullen groet van Wilkes, die hem scheen te kennen, met een deftig buigen beantwoordende. Toen hij gezeten was, zag Leycester even op hem neder met goedheid, liet zijn gewoon »poor Douglas” hooren, en zeide, het gesprek vervolgend:

»Beter, dan iemand, weet ik, hoe men te dezen dage mijne vijanden begunstigt; ieder heeft vrienden, behalve ik. Van ieder wordt alles ten beste genomen, van mij alléén alles ten ergste. God vergeve ’t de Koningin! Maar om bij de Hollandsche zaken te blijven; er is niets, wat mij in deze dagen meer moeite geeft en mijn aanzien meer krenkt, dan die jammerlijke kwestie over Paret en Reingoud, daarin het mij toekomt, justitie te doen, terwijl zij mij dat recht ontfutselen willen.”

»Ik ben Uwe Excellentie dank schuldig, dat zij dit poinct aanroert; ik had wat zorge, het te noemen, schoon het tot mijne instructie hoort. Men zegt, Uwe Excellentie trekt zich die luiden zeer aan.”

»De heer van Couwenburch heeft mij goede diensten gedaan, had commissie van mij…”

»Dat is bekend, Mylord! Doch daar het poincten van financie betreft, en de Koningin daarop niet min zorgelijk en wantrouwend is, dan de Hollandsche heeren zelve, bid ik Uwe lordschap zeer, hierop streng te zijn.”

»Ze houden hunne ambten niet meer. Voor Reingoud’s tresorierschap heb ik aangesteld den heere de Bie, van wien mij gesproken is, als een trouw en eerlijk personaadje. Ik, de luiden hier niet kennende, moet aan recommandaties gelooven; dus ook deed ik met Reingoud, mij door Barneveld zelf aanbevolen.”

»Doch sinds ze zich vergrepen hebben aan de gemeene lands penningen, en gezocht hebben, zich zelf rijk te maken…”

»Dat betwijfel ik, of hun zal kunnen bewezen worden. Integendeel, heb ik zelf daarop zooveel oog gehouden, als mij doenlijk was; de tijd was er niet naar, om geld te laten verloren gaan.