Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/414

Deze pagina is proefgelezen

Wat belangt, om zich en zijne gunstgenooten te verrijken door ambten; Reingoud heeft daarin niets meer gedaan, al is het dan ook niets minder, dan alle gunstelingen en alle hooge staatsdienaren, dan licht meester Barneveld en de zijnen zelf zullen doen, als ’t hun gelukt, hier meester te worden. Niet ieder dient, als ik, om niet! Schoon de beloften groot zijn, van de uitvoering is nog niets gekomen, en ik mag zeggen met den profeet: "Ik heb het brood eens landvoogds niet gegeten." Ik ben hier arm geworden, Wilkes!”

De raadsheer haalde de schouders op, zag bewogen op den Graaf, en hervatte toen:

»Men spreekt, dat Reingoud verstandhouding hield met den Prins van Parma, zich beroemd heeft te leven, onder ’t benefiet van ’t Antwerpsch accoord, en toch daartegen heeft gehandeld. Men zegt, dat Paret op zijn last agenten en instrumenten hield in ’t Gentsche. En dat is wel bewezen, Mylord! al zijn ook een deel zijner papieren niet hervonden. De heeren hebben mij terstond van de overige inzage verleend.”

»Dat zal op hunne wijze heeten: inzage geven van de zaken, als de Koningin heeft geëischt, en waartoe zij zeggen, besloten te zijn,” sprak Leycester bitter; »maar ik zeg u nu, dat zijn antecedenten. Dat is gebeurd vóór mijn bestuur, of voor ’t minst, vóór hij zich in mijn dienst bevond. Een regent heeft geen recht, over het verledene vonnis te spreken.”

»Hij schijnt van de zijde der zedelijkheid slechte stukken te hebben uitgevoerd.”

»Hij is een groot zondaar!” sprak de Graaf. »En God neige zijn harte tot berouw en bekeering; doch de zonden, als daarop zijlieden doelen, heeft geen aardsche rechter te straffen, schoon mij wonder doet, dat hem de kerkelijke censure nog niet is aangezegd. Maar laat ik u dit zeggen, Wilkes! Ze haten hem, omdat ze mij haten, en ze zouden ieder gehaat hebben, dien ik voor mijn dienst had gebruikt, indien ’t niet zij zelf waren geweest!”

»Ze zeggen, dat hij het heffen van ’t recht op de licenten en de inkomst der lakens heeft doen eischen.”

»Dat was een recht, dat ik oordeelde, mij toe te komen, vóór ik aan Reingoud dacht. De heeren Staten hebben mij vrij al te onbekwaam geacht en te onkundig, zoo ze meenden, dat ik,