Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/415

Deze pagina is proefgelezen

alschoon vreemdeling, niet zoo haast ik vermocht, inzage heb getracht te krijgen van hunne krachten, zonderling in ’t financiewezen, mij door de Koningin zoo dringend aanbevolen, en daar de behoefte mij zoo hoogelijk toe drong, om niet op dit recht te staan, ook zonder de instigatie van anderen.”

»Toch zou ik Uwe lordschap wel bidden: Geef ze prijs, om des vredes wille! Om oud of om nieuw, moge een hard vonnis, dat gewezen zal worden, toch wel verdiend zijn…”

»Wat Steven Paret aanbelangt, dat plompe Troysche paard…”

»Dat ik, ongelukkige, bij Uwe lordschap heb ingeleid!” sprak Douglas, die, zoo haast er van Reingoud sprake was, uit zijne onverschilligheid was opgerezen, en door doffe zuchten onwillekeurig zijne deelneming had getoond.

»Neen, poor Roger! Trek gij u dat niet aan! Mij heugt nog zeer goed, dat ik u dwingen moest, hem tot mij te brengen, omdat gij in hem geen heilige zaagt; maar ik wist, dat, zoo men enkel deugdgezinde luiden zou gebruiken, de zaken van Staat, bij mangel van hoofden en handen, welhaast in algeheele verachtering zouden raken. Dat is dus wel gansch buiten uwe schuld;

al heeft de man mij, als ik vreeze, verraden. Hij zit nu in hunne bewaring hier gevangen op de Voorpoort, en moge daar blijven mijnenthalve, zoolang het hun gelust. Wat Reingoud aangaat, dien ze daarnevens plaatsen wilden; dezen laat ik niet dus over. Mij was hij een notable dienaar; en ofschoon ik zijne arrestatie heb toegegeven; schoon ik hem hier met mij gevoerd heb in den Haag; ik zal nooit dus onchristelijk met hem handelen, dat ik hem werkelijk prijsgeve aan hun haat, schoon ik uit nood en uit aanzien der Koningin zal toegeven, wat ik moet. Nu, hiervan niet meer, good sir! Ik zal u later nog betere voldoening geven op dit punt.”

»Wat wil Uwe lordschap, dat ik de Koningin zal antwoorden, op hunne klachten over het plakkaat van 4 April.”

»Zij hebben mij die zelve met vele dringende redenen aangediend, zeggende, dat deze landen niet zonder handel konnen bestaan; dat ik volgaarne toegeve en ook wel erkend heb, sinds ik hier ben; ook heb ik wel voorgestaan, zoo in Engeland, wat de lakens aangaat, als in Frankrijk op ’t stuk van ’t zout; maar laat de Koningin zelve oordeelen! Zij zendt manschap en geld, zooveel ze zegt te kunnen missen, om den oorlog krachtiglijk