Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/419

Deze pagina is proefgelezen

regent; het is geweest door de Koningin. Alles zou hier nog goed en wel zijn geweest in Holland; maar mijn gezag, Wilkes! mijn gezag is geknakt geworden en onherstelbaar, sinds de zending van Heneadje! En gij weet toch, als ik, van de dubbele instructies, die ik hield!” En de Graaf kleurde sterk, toen hij aan die vernedering dacht. »En alle moeite en ergernis, die ik daardoor geleden heb, moet ik wijten niet aan deze Dutchmen, maar aan Elisabeth! aan haar alleen! O, verwenscht…”

Maar Leycester hield zich in, wellicht uit voorzichtigheid, wellicht, omdat zijne aandacht werd afgeleid door Douglas, die, bleek als eene doode, sidderend neerzat op zijne tabouret, en wien groote tranen over de wangen vielen.

»Mijn God, Roger! wat scheelt u dus plotseling?” viel hij zich zelf in de rede.

»O! Mylord! Mijn Graaf! Mijn genadige vader! Geen vloek, geene bitterheid, geene verwensching tegen de Koningin!”

»Neen, my boy! dat moet ook niet zijn; maar in ’t eind, wat gaat u dat aan? Ik wist niet, dat gij zóó zonderling zeer gehecht waart aan het hoofd der Engelsche Kerke!”

»Neen, Mylord! Neen, dat is het ook niet; maar de stem van het bloed; het hart kromp mij samen bij uwe woorden.”

»Maar, my poor child! Wat meent gij daar mee! Spreek het toch uit!” En de Graaf zag Wilkes aan, met een schouderophalen.

»O! Mylord! Mylord! waarin ze u leed doet, zij is toch mijne moeder!” snikte Douglas, de handen voor de oogen houdende.

Daar barstten Leycester en Wilkes tegelijk uit, in een luid en blijhartig gelach. Gemeenzaam, als ze samen geweest waren als hovelingen, scheen hun Roger’s opvatting bij de prude houding hunner Koningin, iets zóó onuitstaanbaar bespottelijks, dat zij èn den ernst van hun onderhoud, èn hunne verhouding tegenover elkander, er eene wijle voor vergaten. Dat Wilkes tegenwoordig was, en de naïveteit van Douglas opnam van de belachelijke zijde, was zeker Roger’s geluk; want eene wijle brandde er een gloed van toorn in Leycester’s blik, en in de eerste verrassing had hij hem reeds van zich gestooten, zoodat de jonge man, nu opgestaan, met groote verschrikte oogen, en den straksten ernst, dien men zich denken kan, op de vroolijkheid der beide mannen toezag. — Leycester dan, uit aanzien van Wil-