Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/422

Deze pagina is proefgelezen

een verzwakt gestel, door eene pijnlijke kwaal ondermijnd, was de maand November gekomen, en de Graaf had, hetzij dan met toestemming der Koningin, hetzij daarbuiten, voor zich vrijheid gevonden, zijn vertrek uit den Haag te bepalen op den 24sten, en hij zat nu, voor het laatst, in statelijk feestgewaad, om de deputatie der heeren Staten-Generaal af te wachten, die kwamen, afscheid nemen. Eerst zou Leycester tot hen zijn gegaan, terwijl zij vergaderd waren; doch, hetzij de Graaf, bij later inzien, daar verkleining van zijne achtbaarheid in vond, hetzij hij werkelijk door zijne pijnlijke kwaal buiten staat was, zijne vertrekken te verlaten; hij liet de heeren, die hem kwamen afhalen, aanzeggen door Aty, dat het hem moeielijk viel, tot hen te gaan; en terstond besloot de vergadering, hare gemachtigden tot hem te zenden. Toen was het merkwaardig, de houding te zien van die mannen tegen elkander. Barneveld, zoo deemoedig onder zijne trots en tegenstreving, onder zijne hooge eischen, onder zijn wordend meesterschap; zoo meesterachtig, waar hij zich bekende niets te wezen, dan een simpel dienaar der heeren Staten; zooveel reverentie toonende voor de wetten, die hij zelf maakte; zoo schijnbaar buigzaam onder zijne trotsche halsstarrigheid.

En Leycester daarentegen, die zulke hooge woorden sprak, en ze spreken moest onder zoo drukkende onmacht, die bevelen gaf met gebonden handen, en die souvereine rechten had tegenover mannen, die hem eischen deden, welke bijna met eene indaging voor hunne rechtbank gelijk stonden.

Onder vele ceremonieuse woorden waren ook nu weer vele ernstige redenen gewisseld, toen Barneveld plotseling tot een gewaagd onderwerp oversprong, en het met vermetelheid aanvatte:

»Doorluchtigste Vorst en Heer!” sprak hij. »Wij zouden Uwe Excellentie wel onderdanigst bidden, zich op een stuk te willen verklaren, dat den heeren Staten gestadige onrust geeft.”

»Wat mag het zijn, heer Advocaat?”

»Zij zijn vreezende, dat Uwe genade, uit eene zonderlinge goedertierendheid, die een hoog heer siert, doch daar de Overigheid van een land zich niet voor leenen mag, den misdadigen en hypocrietschen verrader, Jacob Reingoud, zoude willen der justitie onttrekken, door hem mede te nemen naar Engeland. Wij smeeken Uwe Excellentie ootmoedigst, dat zij ons niet op zulke wijze bedroeven moge, en in recht verkorten.”