Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/423

Deze pagina is proefgelezen

»Bij God en St. Joris, mijnheer van Barneveld! Gijlieden hebt mij durven beschuldigen, dat ik de achtbaarheid der regeering binnen Utrecht niet gehandhaafd heb; op uwe nadere explicatie van die woorden, meenen wij u overtuigd te hebben, dat, voor ’t minst aan onze zijde, eene zulke aanranding niet denkelijk was. Een vorst, als wij zijn, van bekende kwaliteit, en opgevoed in een rijk, waar ’t openbaar gezag krachtdadig wordt gehandhaafd! doch, naar ’t mij toeschijnt, is dit nu een vergeten van onze achtbaarheid: de vraag, of wij een man, dien gij een schuldig verrader noemt, in ons gezelschap met ons zouden nemen, naar Harer Majesteits koninkrijk?”

Men sprak hierop eenige excusen, en de Graaf zeide:

»Wij hebben op dit punt reeds vele woorden gewisseld, mijne heeren! en ik heb, afstaande van mijn recht van justitie, hem aan de uwe vertrouwd. Ik zwere mijn diersten eed, dat ik hem niet met mij zal voeren; doch gij ook weest billijk, en voor ’t minst zóó hoffelijk tegenover mij, die hem commissie gaf, en die mij niet van hem heb beklaagd, dat gij hem heuschelijk handelt, en het uiterste recht niet tegen hem gebruikt over ’t voorledene. Ik recommandeere u dat zeer, en dat gij hem vrijlaat onder borgtocht, en buiten banden toelaat zijne zaak te verdedigen.”

»Mylord Graaf!” hernam Barneveld vast. »Wij eischen hier niet, dan recht. In of buiten banden zich verdedigen, staat aan ’t oordeel der rechters, en de Staten zullen hem boven recht niet bezwaren; doch hier te lande staan den misdadigers twee wegen open, de weg van genade, aan wien schuld bekent en wiens misdaad vergeeflijk is, of de weg van rechten; en daarom is er geoordeeld, dat men, onder correctie en reverentie, boven recht niet behoorde te begunstigen zulke infame personen, die zoo vilainig, onbehoorlijk en injurieus de Staten hebben getraduceerd en geïnjuriëerd als die Reingoud en Paret.”

»Meent gij ’t zoo, mijnheer van Barneveld?” hernam Leycester dubbelzinnig en met ironie. »Dan kan ik niet anders, dan ze u aanbevelen, en dan blijft hun eene goede kans, overgelaten als ze zijn, aan de heuschheid van rechters, waarvan zij zich bij voorraad veroordeeld zien. En God de Heer, die de daden der menschen weegt naar alle intentiën, meester van Barneveld! moge oordeelen, of die allerstrengste toepassing van ’t recht hier enkel de misdaden geldt, of wel de personen der beschuldigden, en