Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/425

Deze pagina is proefgelezen

te antwoorden, daartoe ik u ernstelijk aanbevele en dringend vermane! Gij hebt mij doen verzoeken, te verklaren, dat ik niet heenga uit discontentement tegen de Staten. Ik kan dat althans niet doen, zoolang gij mij dus onwetende laat van zulke principale zaken, schoon ik hier nu veertien dagen onder u ben verkeerende!”

»Dit zal mijnen heeren den Staten worden aangediend. ’t Is hard genoeg, dat Uwe Excellentie ons dus ongetroost verlaat, in tijden van zulke discusiën, diffusiën en bezwaren, de Staten en de Provinciën gansch niet één wezende, de Engelsche en Hollandsche heeren onderling twistende, de eersten zelfs nog ontevreden, over hetgeen ze noemen slechte belooning, en de predikanten, daar tusschen roerende van den stoel, op de wijze, die de Staten hatelijk maakt in de oogen van ’t volk, als die het zijn zouden, die de achtbaarheid Uwer Excellentie verkleinen, de religie niet willen gehandhaafd zien, en de Koningin zouden afschrikken van het continueeren der protectie en van den onderstand.”

»Mijn heere de Advocaat! Gij roert daar vele punten samen aan, en ge mengt waar en onwaar dooréén, als zoudt ge dat daardoor effenen. Wat de predikanten aangaat, die zal men wel anders doen prediken, als men ’t andere maar weg kan nemen! De Engelsche heeren hebben reden tot onvergenoegdheid, en ik zelf, — wat gij mij ook voor reverentie en beleefdheid bewijst; — mijne achtbaarheid wordt te kort gedaan! Er wordt misnoegen gezaaid tusschen u en mij, nog voortdurend, schoon de ongeruste geesten, als gij ze noemt, nu van mij verwijderd zijn! Waarom wil men den jongen heer van Nassau niet met mij geven?”

»’t Zou Zijne Excellentie zeker tot eer zijn, en deze landen tot baat, Doorluchtigheid!” hernam Barneveld. »Alleen, heer…!”

»Spreken wij er niet over, heer Advocaat! Ik weet, wie dit gedreven heeft! Ik heb nooit anders getracht, dan naar ’t vorderen der religie en naar den welstand van deze landen. Heb ik daarin gedoold, het was niet uit onwil, maar uit onvermogen.”

»Zoo is het dan toch wél uit misvernoegen tegen ons, dat Uwe Doorluchtigheid zóó ras tot vertrekken is besloten, en moge dit toch niet influenceeren op de gunst der Koningin te onswaarts!” antwoordde Barneveld, om de ophelderingen te vermijden.

»Bij God en St. Joris! en op mijner ziele zaligheid! Neen, mijnheer! en nogmaals neen! Ik vertrek niet om ulieden!” sprak de