Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/430

Deze pagina is proefgelezen

verlangde, — waar ze huiselijk samenzijn vond, als zij het behoefde — te verwisselen, voor het bijzijn van den ongezelligen man, die nu eens vlagen had van onstuimige teerheid, dan eens van weekheid voor haar, die tot zwakheid daalde, of dan weer, uit vreeze, van haar door norschheid te kwellen, zich dagen achteréén afsloot, zonder haar te willen zien; dan weer dagenlang zat neergedoken, als verdiept in hare beschouwing. Eene enkele verandering had Reingoud’s wijze van zijn ondergaan, en die meer dit zonderling karakter voltooit, dan dat het dit eert. Zoo haast hij zich overtuigd had, dat zijne openlijke zaak reddeloos verloren was, wierp hij dat kleed van stemmigheid en stijve rechtzinnigheid, waarmee hij zich, voor de oogen der wereld, had omhuld, af, als een kleed, dat nu onbruikbaar was geworden, en hij gebruikte het slechts nog bij wijlen, om de predikanten af te schrikken, die uit het gebeurde aanleiding namen, om hem te komen vermanen, of troosten, of opwekken. Dan sneed hij hun altijd het tweede woord af, door zóó strak een ernst, dat ze niet konden tegenspreken, hoe schril in tegenspraak, met hetgeen nu van zijn leven was bekend geworden, of wel met eene ironie en eene dubbelzinnigheid, die troffen en pijn deden, als de beten eener vergiftige slang. En het waren niet enkel Modet en zijns gelijken, die hij van zich weerde op zulke wijze, maar ook Helmichius was het; maar ook Gideon! Met de laatsten echter hield hij ietwat eene andere maat. Sinds de vormen der vroomheid hem geen nut meer konden brengen, hield hij zich tegen dezen, als vroeger tegen Leycester, of hij ze niet anders had genomen, dan als behoorende tot de zeden van het land, waarnaar hij zich had geschikt. Hij was ten Avondmaal gegaan, omdat in ’t eind een ieder het deed, die zich aan den Graaf had aangesloten. Hij had de kerken trouw bezocht, om te weten, wat de »ministers” preekten, en wat hij uit ieder hunner zou kunnen maken; maar hij loochende iedere behoefte aan godsdienst voor zich zelven, en toch, dat was eene onwaarheid! Zeker was hij te fier, om het zich zelf te bekennen; zóóverre was het er af, dat hij het anderen dacht mede te deelen! In het volle van zijn meesterschap, had het hem niets gekost, aan Leycester bekentenissen te doen, die zelfs waarheid tot grondslag hadden; maar nu, in zijn val, — nu, door de Staten vernederd, nu de zwakheid te hebben, werkelijk dàt te voelen, werkelijk dàt te begeeren, wat hij,