Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/431

Deze pagina is proefgelezen

met minachting, bij anderen als dwaasheid en bekrompenheid had uitgespot, — waarmede hij, uit verachting voor die anderen, als met een mommentuig had gespeeld, — dàt was, wat hij zich zelf, als eene kleingeestigheid, zou verweten hebben! Zóó kon hij niet over zich zelven blozen; zóó diep niet zinken! Dat gevoel moest, zoo vaak het opkwam, met de snerpendste ironie worden teruggedrongen, en met den onbarmhartigsten trots, voor zich zelf en tegenover anderen, worden ontkend. In tegenstelling van dit doodvonnis, dat hij aan zijn geestelijk leven voltrok, wekte hij zijne zinnelijkheid op, tot een verjongd leven! Hij spilde de fortuin, waarover hij de vrije beschikking schijnt gehouden te hebben, aan alle genietingen, die in zijn toestand mogelijk waren. En de prijs, dien hij daarop bleek te stellen, bewijst, welke offers van zelfverloochening hij had weten te brengen aan zijn grootsten hartstocht, de heerschzucht.

Toen de Graaf zijn besluit, om naar Engeland terug te gaan, werkelijk wilde uitvoeren, en dus, tot regeling en afdoening der gewichtigste zaken, zich naar ’s Hage moest begeven, en hem werd aangezegd, dat er moest worden toegegeven aan der Staten wensch, dat hij den Graaf derwaarts moest volgen, was hem dat niet enkel eene oorzaak tot groote onrust, van in der Staten handen te worden geleverd, maar eene stoornis in zijne eigene vroegere gewoonten, die hem voor eene wijle opschrikte uit zijne indolentie; maar Jacoba bleef met hem, en daarmede was hem weer alles vergoed. Had deze verloren, toen ze Reingoud’s bijzijn ruilde, voor het gezellig verkeer van vrouwe Leoninus en haar gezin? Zij had iets gewonnen, dat ze dáár niet meer vond, en dat haar veel waard was, den hernieuwden omgang met Gideon, die hen zelfs gevolgd was naar den Haag. Hij voegde zich naar alles, liet zich door niets afschrikken, en was met iedere ontvangst van Reingoud tevreden, in de hoop, om den man, wien zóóveel verlaten had, en die daarbij nog zóóveel wegstiet, éénmaal het ééne noodige te reiken, dat hem alles vergoeden zou; en waar Reingoud ook hem had teruggestooten, vond hij in Jacoba het voorwendsel, òf tot blijven, òf tot keeren; en Reingoud had, om Jacoba’s wil, geen moed, om hem dat voorwendsel te ontnemen, en hij zelf bediende zich van haar, als een schild, om zich te dekken tegen alle rechtstreeksche pogingen van Gideon, om hem over zich zelven tot nadenken te brengen. En met merkwaardige schranderheid,