Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/438

Deze pagina is proefgelezen

nen zijn voorbestemd, tot eene Hemelsche zaligheid, die hun alle leed en last der aarde éénmaal zal vergoeden, en die wel mag bestaan in het bewustzijn hunner heiligheid, in het verkeer met de heilige engelen, en mogelijk, in ietwes te kennen en te aanschouwen van den onbegrijpelijken Maker en Zijne werken; maar het getal der zulken zal gering zijn, zeer gering, uit den aard der zake zelfs. Al wat ik wete en ondervonden heb van menschen en menschelijke dingen, verzekert mij, dat het gemoedsbestaan der zulken is, van begin af, daarop geformeerd is en als gewijzigd. Ze zijn veelal wat onbruikbaar in ’t wereldsche. ’t Is, of ze alreede ten halve leven in dat andere gewest, en of ze die andere helft nog maar onwillig aan ons geven. Hunne eischen hier zijn niet groot, en ze geven licht op, wat anderen, met alle macht des verstands en der kracht, zullen vasthouden. Onder hen denke ik mij eene Jacoba, — een arme van geest, als Douglas, — een zekeren jongen doctor, die lijf en ziel al samen inspant voor de deugdelijke waarneming van zijn leeraarsambt, en die al zoo weinig aan zijne roeping daartoe twijfelt, als aan zijn eigen bestaan; maar noch onzen nobelen Graaf, — hoeveel hij zich zelf inbeeldt van zijne devotie! — noch een Kanselier, die alle kansen der Hemelsche toekomst, daaraan hij niet gelooft, zoude opgeven voor de enkele kans, om Mylord Leycester en de Staten de handen inéén te leggen, tot bate en oorbaar van den lande; bovenal niet zulke lieden, als uwe predikanten, die gesustineerd worden, geene zorge te hebben, dan omtrent der anderen zieleheil, dat ze ook wel hebben in den mond. Doch… ja! ik versta wel uw smeekenden blik, en geef hun gratie. Slechts voere ik dit bij, om te zeggen, dat, zoo zeker ik deze dingen wete en versta van anderen, ik niet minder mij zelven heb geoordeeld, en wel, dat ik niet hoore tot de "vaten der uitverkiezing"; — vergeef mij, zoo de uitdrukking oneigen is! ik onthoud slecht en hoorde in zoolang Modet niet! — maar wel deugdelijk,” en zijne stem klonk stout en hard, ’tot die veroordeelden van den beginne aan, daartegen de zotte uitvindselen van absolutie en zielmis al zoo weinig kracht hebben, als de sprookjes van genade en verlossing, daarmede onze predikanten ons en zich zelven het verstand aftobben, om ze te doen samenrijmen met de leerstukken van verlossing, en wat er meer zij! De natuur der zielen kan niet veranderd worden! Ik weet op