Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/440

Deze pagina is proefgelezen

»Wat dwaasheid ijlt gij, mijn goede doctor! in den ijver van uwe geestvervoering? Christus mij liefhebben! Ik ken mij zelven! Genoeg hiervan. Laat ons van zaken spreken! Gij zijt bij den Graaf geroepen; kunt gij gissen, waarom?”

»Ja! Laat ons van zaken spreken!” hernam Gideon, die zich eene wijle had bedacht. »Want, in trouwe! Ik kan mij niet begrijpen, heer Reingoud! dat gij, die een zoo wijs en voorzienig man zijt, in het wereldsche, niet wat voorzorge neemt, om Jacoba’s toekomst te verzekeren!”

»Hoe kan ik zulke voorzorge nemen, of tot een besluit komen, eer ik zelve de uitkomst wete van mijn lot. Zij is met mij, en zal met mij blijven, tot dit beslist is.”

»En dan?”

»Dan zullen wij zien; doch, in trouwe!” hervatte Reingoud, met eenige onrust op hem ziende. »Ik weet niet, heer Gideon! hoe gij daar nu op komt?”

»Mij dunkt, dat is klaar te over. Toen de vrome jonkvrouw uit liefde voor u de keuze deed, met u te blijven, heb ik haar in die keuze gestijfd, schoon het inderdaad een offer was van hare verzekerde ruste aan uw zelfsbelang; doch toen hoopte ik van dit samenzijn eene andere uitkomst: ik hoopte, dat hare vroomheid u mocht bewegen, tot u zelven in te keeren, en zij, u verplegende naar het lijf, tegelijk u de ziele behouden mocht! Daarvoor kon en moest zij hare wereldsche uitzichten wagen, doch de uitkomst heeft ons teleurgesteld; haar bijwezen heeft u niet gewekt tot bekeeringe; nu vreeze ik het omgekeerde: zij zal deelgenoote worden van uwe straf, en lotgenoote in uw val.”

»Gij zegt eene zotheid, doctor! Meent gij, dat ik haar zal aangaan met woorden, die mijn ongeloof haar in de ziele kunnen prenten? Ik ken dat lijden; zou ik er haar aan wagen?”

»Ook vreeze ik geenerlei schade voor hare ziele, sinds zij Christus is toegeëigend; doch ik vreeze zeer voor haar, dat zij, wat het aardsche deel betreft, met u en door u, in veel last en lijden zal komen; gij, die niet gelooven kunt aan de liefde van Christus; gij zult wel moeten gelooven aan de rechtvaardigheid Gods, en ik vreeze van deze, nog hier op aarde, over u eenig groot en schrikkelijk oordeel; en wie zegt u, dat niet Jacoba…?”

»Zwijg!” riep Reingoud, wild en verbleekend. »Mij zelve, dat zij! maar haar…!”