Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/443

Deze pagina is proefgelezen

»O, mijn God! O, mijn God! Barmhartigheid! Ik vertwijfel!” riep Reingoud. »Neen! neen!” riep hij, opspringende. »Gij zijt hier. Gij moet haar beschermen! Gij zult haar niet verlaten! Barmhartigheid voor Jacoba! »U heeft zij lief, Gideon! Met u, die een Hemelsch mensch, een heilige zijt, bewerkt zij haar zieleheil! Verlaat gij haar niet!” En de fiere man wrong zich aan zijne knieën, en omhelsde die.

»Gij kunt veel voor Jacoba: haar opdragen aan God, zooals gij haar opdraagt aan mij, met erkenning van uwe afhankelijkheid. Gij tracht u nu vast te klemmen aan een mensch; waarom keert gij u af van God?” En Gideon wendde zich naar de deur.

»Gij gaat, Gideon? Gij gaat,” riep Reingoud, »voordat gij mij gezworen hebt, dat gij haar beschermen zult! Gij moet het! Luister slechts! Gij zult zien, dat gij het moet…!”

»Gij betrouwt u op menschen! Ik ben niet dan een mensch, en een van de zwaksten. Ik moet mijn eigen weg gaan! Ik kan niet voor haar zijn, wat gij hoopt! God zij u en haar genadig! want uwe verhardheid is groot en brengt zekerlijk onheil!”

»O, mijn God! Hij is heengegaan!” gilde Reingoud, toen hij het hoofd ophief. »En ik had hem zóóveel willen zeggen!”

Werkelijk ging Gideon, en waar hij in het portaal Jacoba trof, in gespannenheid wachtende naar de uitkomst van een gesprek, waarvan zij was uitgesloten, dat zoo wichtig scheen, en waar zij hem toespreken wilde en eene vraag doen, daar wees hij haar af met de hand, en verliet snel het huis. En toch moest hij eene wijle rusten, op de steenen stoepbank, en tot zich zelven komen, eer hij verder ging, en in zich zelven sprak hij:

»Ik moet het wagen! U zij het aanbevolen, o, mijn God!”

Toen hij op het Hof aankwam, werd hij terstond bij Leycester binnengelaten. Zijn oponthoud bij Reingoud had gemaakt, dat er reeds naar hem was gevraagd. Hij vond bij den Graaf den Middelburgschen predikant, Jacobus Kimedoncius, en den Haagschen, Libertus Fraxinus, die de Graaf nog met zich had gehouden, waar hij hunne ambtgenooten van de Zeeuwsche en Hollandsche kerken had van zich gezonden.

De Graaf zat dicht bij een flikkerend vuur, dat hem noodig was; waar zijn gestel leed onder de guurheid van het seizoen, en waar hij te klagen had, dàn eens van koortsrillingen, dàn eens van pijnlijke krampen. Dicht gehuld in zijn zwart satijnen pels, met