Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/444

Deze pagina is proefgelezen

vossebont gevoerd en omzoomd, was de schitterende gunsteling van Elisabeth ditmaal, in kleeding, weinig onderscheiden van zijne eenvoudige bezoekers, die ook hun zwart overkleed met pelswerk hadden geboord; en kennelijk scheen ook des Graven goedwillige gemeenzaamheid, de klove, die hen scheidde, niet weinig te hebben verengd; want ze schenen blijkbaar op hun gemak met hem, en stonden op kleinen afstand van hem, sprekende als met een geëerbiedigden, doch gemeenzamen vriend.

Zeker hadden zij nog eenige wichtige staats- en kerkbelangen met hem verhandeld, en nog eene laatste, schoon vruchtelooze poging gewaagd, op des Graven onwrikbaar besluit, om te vertrekken; want de jonge godgeleerde hoorde, bij het binnenkomen, Fraxinus zeggen:

»Doorluchtigste heer! wil u toch, omtrent de oorzaken van zoo haastelijke resolutie, klaarlijk mededeelen, aan de dienaren der Kerke, die ook uwe trouwe dienaren zijn, dewelke Uwe Excellentie ook hierin alle diensten zouden willen doen die in hun vermogen zijn; schoon ’t hun doorgaand meer aan krachten faalt, dan aan ijver. Wil u toch verklaren, Mylord! Is het niet uit ongenoegen tegen de Staten, dat Uwe lordschap vertrekt?”

Leycester zweeg, en staarde in het vuur.

»Mylord Graaf! Ik bidde nederigst, om eene verklaring deswege. ’t Is van de hoogste aangelegenheid voor de Kerke, hoe Uwe lordschap heengaat, hoe wij dit verlaten moeten uitleggen aan de bedrukte gemeente. Is het niet uit ongenoegen tegen de Staten?”

»De heeren Staten van Holland hebben mij dus ernstelijk aangehouden en gedrongen, om het tegendeel te verklaren, dat ik met eeden beloofd heb, hierop geen "ja" te zeggen; en zelfs dit schriftelijk te verklaren aan sommige autoriteiten en particuliere personen.”

»De consciëntie schijnt mijne heeren de Staten, op dit punt, niet veel gerustheid te geven, dat zij daarop zóóvele uiterlijke verzekeringen van Uwe Doorluchtigheid noodig hebben. Geen van ons, hoe ook bedroefd over dit heengaan, heeft zich zulk een getuigenis noodig geacht.”

Leycester glimlachte even.

»Ik heb het hun niet geweigerd,” hernam hij; ’schoon daarmede niet onwaar gemaakt wordt van hetgeen is, maar, omdat