Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/446

Deze pagina is proefgelezen

heid!”

Zonder hierop te antwoorden, sprak de Graaf:

»Ik wachtte, dat gij, nevens de ander predikanten, zoudt gekomen zijn, tot een afscheidsgehoor…”

»Mylord! Nog geen vaste dienaar zijnde, had ik daartoe niet het recht.”

»De welwaarde Kimedoncius heeft mij dat geobserveerd, en daarom heb ik u ontboden door den Kanselier wetende, dat gij in ’s Hage waart. Ik wilde u recommandeeren aan den achtbaren welwaarden man hier, wetende, dat sommigen uwer toekomstige ambtgenooten wel wat kitteloorig zijn, en u moeite mogen maken, in mijn afzijn, over kleine zaken! Hij zal u vriend en raadsman strekken, waar gij zulks mocht behoeven!”

Gideon, die op zulke bescherming niet bijzonder gesteld was, vond echter die van Kimedoncius eene der minst ongevallige. Deze Middelburgsche predikant Kimedoncius is een der bewijzen, dat wetenschappelijke kennis en grondige geleerdheid hand aan hand kunnen gaan met sterk sprekende Gereformeerde orthodoxie; want, zoo de laatste niet erkend ware, men had hem niet tot praeses gekozen op de Leycestersche Synode, en zoo de roep van de eerste zich niet verre had uitgestrekt, men had later den Nederlandschen kerkleeraar niet, uit het diepste van Zeeland, opgeroepen, om hoogleeraar der godgeleerdheid te zijn aan de Heidelbergsche school. Ook wisselden de beide mannen een hartelijken handdruk, en Kimedoncius zeide:

»Uit Génève heb ik berichten van u, jonge broeder! en gij waart mij reeds aanbevolen, door den heer van Aldegonde!”

»En nog wilde ik u berichten vragen, omtrent den heer van Couwenburch!” hernam Leycester. »Men heeft mij gezegd, dat gij hem trouw bezoekt; en daar wij, voor zijn aardschen welstand, niet al kunnen doen, wat wij wenschen, zoo wenschten wij wel wat ruste te hebben op den staat zijner ziele, schoon de heer Fraxinus, die hem lestmaal bezocht, daarvan een deerlijk tafereel ophing, en hem harder vonnist, dan de heeren Staten, die hem alleen voor den tijd veroordeelen, terwijl Fraxinus er de eeuwige verdoemenis bij uitspreekt.”

»Daarin gaat mijn welwaarde broeder verder, dan het eenig Christen, laat staan een dienaar van ’t Evangelie, betaamt!” begon Kimedoncius. »Het oordeel komt niemand toe, en de liefde mag niet verflauwen in ijver, zelfs niet, waar ze stuit op de ver-