Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/447

Deze pagina is proefgelezen

hardheid der harten. Waarheid is, dat die ongelukkige man ergernis gegeven heeft aan alle vromen in den lande, en velen onzer broederen tot eene belaching heeft gesteld, zich aanstellende en bij hen doorgaande voor een godzalig man, en gevende toch zulke openlijke ergernisse, daar nu al ’t land af gewaagt. Dat is wel deerlijk, maar de bittere smaak daaraf mag niemand afschrikken, zich omtrent hem te bemoeien. Ik heb wel het schavot betreden, om Ymbize in den dood bij te staan, en ik dank er God voor, dat tot zijn heil mij de sterkte niet ontbroken heeft!”

»Zoover zal het, geve de Hemel! met heer Reingoud niet komen!” sprak Leycester, een weinig verbleekend. »Ik, die hem beter gekend heb dan anderen, kan getuigen, dat hij een wonder mengsel was van veel goeds, met veel kwaads; en dat de haat, die hem vervolgt, meer is het gevolg van den strijd zijner begrippen en overleggingen met de beginselen en de belangen van dezen landaard, dan wel een booze toeleg ter praejudice van ’t land; wat zijne zonden aangaat, gij beiden weet, wat de menschelijke zwakheid is! Hij heeft de zijne…”

»Zwakheid, Mylord! lacy!” antwoordde Gideon. »Het is juist zijne sterkte, die zijne grootste ramp is, als zijne grootste schuld, of liever, zijne allergrootste zwakheid! Iedere gedachte aan deemoed, zelfs voor God, is hem een gruwel; en schoon ik toestem, dat hij niet kan gemeten worden met gewone mate, zoo vrees ik, dat juist dit zijne veroordeeling zal zijn; sinds hij dit alles heeft geweten en gekend, ook niet onkundig is gebleven van den wil des Heeren, en slechts onnoodig heeft geacht, dien te doen! God wete, hoezeer ik schuwe en af keure liefdeloos handelen met gevallenen, doch ik heb de allerlaatste proeve met hem gewaagd, hebbende uitgevonden de eenige kwetsbare plek zijner ziele, en daarop ingehouwen met het dreigende zwaard van Gods toorn!”

»De Heere geve Zijn zegen daartoe!” sprak Leycester; »doch ik wilde u beiden juist voorstellen, mij behulpzaam te zijn, in ’t veiligen van den ongelukkige tegen zijne vijanden, terwijl gij hem redt van zich zelven.”

En terwijl de Graaf hun dat plan mededeelt, moeten wij even naar het huis in de Hoogstraat, omzien.

Het duurde nog eene wijle, eer Reingoud tot Jacoba terugkeerde; maar toen ook zag hij er uit, »als een veranderd mensch,”