Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/460

Deze pagina is proefgelezen

harer verdienste; »want, toen ik bij Steven Paret was, om orders van hem te ontvangen, God betere ’t! — iets, dat ik heer Reingoud nooit vergeef! — lag dit op zijne tafel, en hij zeide mij: "Barbara!, heer Reingoud en ik spelen samen een gewaagd spel; maar ik houd nog ééne kans over; want bij verlies, is mij dit zeker een vrijbrief bij de heeren Staten." Toen dacht ik zoo in mij zelf: "Man! dien dienst kan het mij ook doen, bij ongelegenheid, en aan een fielt als u, is toch nietmetal verbeurd!" Zoo futselde ik het pakske weg, wijl hij mij wat anders zocht, en ik houd het nog voor de reden, dat ik zoo spoedig ben achterhaald geworden; want dat is zijn bedrijf, hebbende hij mij verklaagd, toen hij gevangen was.”

»De fielt!” riep Leycester. »Wel zeker verdient hij de galg!”

»Dat heb ik altijd gezegd, mijn Graaf! en Uwe Hoogheid zal wèl doen, hem die te geven!” zei Barbara. »Maar ik, ziende dat dit opschrift aan heer Douglas luidde, meende, dat het een guitenstuk zoude zijn, dit in der Staten handen te geven, al kost mij dit vrijheid brengen; zoo verborg ik het tusschen mijne keurs; en, Graaf! het heeft op een trouw hart gerust, vanwaar niemand het weggekregen had, dan met mijn dood! Vrij zijnde en hoorende, dat Uwe lordschap nu zoo dicht op ’t vertrek was, zocht ik occasie, dit heere Douglas te behandigen. Verkapt te ’s Hage gekomen, wachtte ik den avond af, en doolde op ’t Binnenhof rond, om de Hofpoort in te slippen, vreezende wel, op klaarlichten dag niet toegelaten te zullen worden. Daar vind ik mijn kleine engel, Jacoba, in een tumult gescheiden van haar dienaar, te schuchter om door luiden en volk te durven heendringen, en heer Reingoud te gehoorzaam om terug te keeren. Haar in verlegenheid te zien en moed te grijpen voor twee, is mij al één! Samen dringen wij dóór, tot onder de galerij; wij vinden er doctor Julio, die zich begeven wil naar één der torens, om, geloove ik, uit de sterren…”

Leycester maakte eene beweging van ongeduld, en zag donker op Julio.

»De doctor dan, mijn oude kennis, uit heer Reingoud’s gouden tijd, bracht ons eerst in de kasteleinij. Daar verhaalden wij hem onze zake, en hij oordeelde noodig, ons voor Uwe lordschap te brengen, zeggende, "dat heer Douglas en Uwe Excellentie, wat brieven aanging, al één waren."”