Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/461

Deze pagina is proefgelezen

»Doctor Julio heeft recht geoordeeld in dit geval,” sprak Leycester; »die edelman heeft geene geheimen voor mij. Maar gij, doctor! sinds gij toch u tot den beschermer van deze goede vrouw hebt opgeworpen, en sinds wij haar grooten dank schuldig zijn, voor hare trouw, leid ze vooreerst naar uwe torenkamer, en verzel ze vorders tot naar Vlissingen, waar wij haar recommandatie zullen geven aan sir William Russell, den nieuwen gouverneur!”

»God zegene Uwe lordschap!” riep Barbara; »alleen zoo ze nog daartoe bevelen wilde, dat mijn echte man, Anton Pointz, zich bij mij mocht voegen!”

»Dat kan ik niet bevelen, poor soul!” sprak Leycester, en ging haastig van haar, de andere kamer in. De Graaf kon dat werkelijk niet. Na den val van Reingoud, hadden Modet en de burgerhoplieden, in zijn afwezen, Pointz als verspieder omgebracht.

Door deze tusschenspraak dan, die Leycester’s schijnbaar afwezen had veroorzaakt, was des Kanseliers verontschuldiging onnoodig geworden; maar des te beter luisterde deze nu naar Jacoba, welke met eene vrijmoedigheid, die zij alléén vond, als het een plicht betrof, of haar hart tot hem sprak:

»Niet waar, Doorluchtige heer! Uwe genade is niet van de prinsen, daar ik de historiën van gelezen heb, die trouwe dienaren verlaten, als ze in nood zijn!”

»Be sure! Neen, kind!” glimlachte Leycester; »doch, wat beduidt die vraag hier?”

»Sinds ik mijn goeden heer grootvader gevangen zie, is die vraag in mijn harte opgekomen. Uwer lordschap was hij trouw!”

»Wat er aan ontbrak, heb ik hem vergeven, mijne jonkvrouw! en ik heb gezworen, hem niet te verlaten te geener tijd; doch de verklaring daaraf, spreke ik liefst niet openlijk, dus gij allen,

die zijne vrienden zijt, en aan mij verbonden, brengt dit woord niet buiten deze zaal, en laat het mij in daden toonen!”

»Toch mogen wij ’t hem zeggen!” sprak Jacoba. »O, Gideon! hij was dus verslagen van uw heengaan, dat hij zekerlijk God met tranen zal danken voor onze wederkomst!”

»Met gunst, neen, jonkvrouw! Noch gij, noch de doctor, noch één van hen, die hier in zoo lange samenspreking geweest zijn met mij, zullen nu tot heer Reingoud gaan, dat verbieden wij! De wijze, waarop wij hem gedenken te beschermen, is ons geheim!”